ECLI:NL:CRVB:2019:1445

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2019
Publicatiedatum
29 april 2019
Zaaknummer
18/483 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van militair invaliditeitspensioen en beoordeling van PTSS in relatie tot dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een militair invaliditeitspensioen aan appellant, die van 1995 tot 1998 beroepsmilitair was en in 1996 naar Bosnië was uitgezonden. Appellant had verzocht om toekenning van een invaliditeitspensioen op basis van een mate van invaliditeit van 21,25%, wat door de staatssecretaris was vastgesteld op goede gronden, gebaseerd op rapporten van verzekeringsartsen. De staatssecretaris concludeerde dat de door appellant genoemde gebeurtenissen als type T1 moesten worden gekwalificeerd en niet als type T2, wat van invloed is op de beoordeling van een verergerend dienstverband volgens het PTSS Protocol. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd had waarom de mate van invaliditeit op 21,25% was vastgesteld en dat er geen aanleiding was om de inschatting van de beperkingen van appellant in twijfel te trekken. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen bewijs was voor een oorzakelijk verband tussen de alcoholverslaving van appellant en zijn dienstverband, en dat de rugklachten niet konden worden gelinkt aan de PTSS. De uitspraak benadrukt het belang van goed onderbouwde medische rapportages in de beoordeling van invaliditeitspensioenen voor militairen.

Uitspraak

18.483 MPW

Datum uitspraak: 29 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 december 2017, 17/252 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. V. Dolderman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend en gereageerd op een verzoek van de Raad om nadere stukken in te zenden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2019. Namens appellant is verschenen mr. T.J. van der Torn, advocaat, als opvolgend gemachtigde van mr. Dolderman. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is van 7 augustus 1995 tot 7 februari 1998 beroepsmilitair geweest. In 1996 is hij uitgezonden geweest naar Bosnië. Per 7 februari 1998 is aan appellant ontslag uit de militaire dienst verleend.
1.2.
Bij brief van 8 juli 2014 heeft appellant de staatssecretaris verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen.
1.3.
Bij besluit van 8 juli 2015 is aan appellant met ingang van 9 juli 2013 een militair invaliditeitspensioen toegekend naar een mate van invaliditeit van 21,25%
(afgerond naar 22%). De staatssecretaris heeft zich daarbij gebaseerd op het rapport van
6 juli 2015 van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek invaliditeitspensioen van medisch adviseur/verzekeringsarts S. Woudstra. Daarbij is tevens gebruik gemaakt van de rapportage van prof. dr. H.J.C. van Marle van 17 december 2014, aangevuld bij rapportage van
16 april 2015. Geconcludeerd is dat appellant lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) waarvoor verergerend dienstverband aannemelijk is. Tevens is sprake van een psychische aandoening samenhangend met middelenmisbruik en een aandoening van de lendenwervelkolom, waarvoor geen dienstverband aannemelijk is geacht.
1.4.
Bij besluit van 2 december 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van
8 juli 2015 ongegrond verklaard. Het rapport van 14 november 2015 van psychiater
dr. R.V. Schwarz, dat appellant in bezwaar heeft ingebracht, gaf de staatssecretaris geen aanleiding om een ander standpunt in te nemen dan dat van verzekeringsarts-medisch adviseur A.M. Koop, die bij brieven van 9 mei 2016 en 13 september 2016 op het rapport van Schwarz en de nadere bezwaargronden heeft gereageerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de staatssecretaris zich, op grond van het rapport van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en het advies van de verzekeringsarts, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er in het geval van appellant onvoldoende aanwijzingen zijn voor een T2-trauma. Er kan niet worden gezegd dat sprake is geweest van langdurige ononderbroken gebeurtenissen als bedoeld in paragraaf 2.3.2 van het PTSS Protocol. De gebeurtenissen waarover appellant heeft verklaard voldoen niet aan de criteria om als een trauma van het kaliber van T2 te worden aangemerkt. Het feit dat sprake is van meer gebeurtenissen maakt nog niet dat sprake is van een trauma van het type T2. De staatssecretaris mocht derhalve van een T1-trauma uitgaan en hoefde geen aanleiding te zien om van het in het PTSS Protocol vastgelegde uitgangspunt ten aanzien van het aannemen van een verergerend dienstverband af te wijken. Het niet aanwezig zijn van een predispositie staat niet in de weg aan het aanvaarden van een verergerend dienstverband op grond van de criteria uit het PTSS Protocol.
De rechtbank is verder van oordeel dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom hij ondanks het rapport van Schwarz bij zijn standpunt blijft dat de mate van invaliditeit op goede gronden is vastgesteld op 21,25%. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 6 juli 2015 de gekozen klassen toegelicht en de medische toestand van appellant voldoende uitgebreid beschreven. Hierbij is de informatie van de behandelend sector betrokken. De conclusies van dit onderzoek zijn deugdelijk gemotiveerd, inzichtelijk en consistent en worden ondersteund door de twee rapporten van Van Marle. Het rapport van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de commentaren van de (bezwaar)verzekeringsarts kunnen de gemaakte keuzes voor de toegekende scores dragen. Het rapport van Schwarz biedt onvoldoende aanleiding om de door de verzekeringsarts gemaakte inschatting van de mate van invaliditeit in twijfel te trekken.
Wat betreft de alcoholverslaving is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat, gezien het rapport van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van 6 juli 2015, de rapporten van Van Marle van
17 december 2014 en 16 april 2015 en de commentaren van verzekeringsarts Koop, niet kan worden gesproken van een oorzakelijk dienstverband. Verergerend dienstverband is evenmin aanwezig, omdat de uitoefening van de militaire dienst niet een duidelijke factor is gebleken bij het ontstaan, tot uiting komen of verergeren van de alcoholafhankelijkheid van appellant.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat oorzakelijk of verergerend dienstverband bestaat tussen de rugklachten en de gestelde aanrijding tijdens de uitzending. De eerst ter zitting aangevoerde grond dat er geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de psychische component van de gevolgen van de aanrijding, kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat ten tijde van de peildatum geen afzonderlijke psychische klachten als gevolg van deze aanrijding zijn geclaimd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft ook in hoger beroep betoogd dat de door hem meegemaakte gebeurtenissen moeten worden gekwalificeerd als type T2 en dat sprake is van een oorzakelijk dienstverband voor de PTSS. Dit betoog slaagt niet. De staatssecretaris heeft zich op grond van het rapport van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek invaliditeitspensioen en de brieven van verzekeringsarts-medisch adviseur Koop op goede gronden op het standpunt gesteld dat de door appellant genoemde gebeurtenissen van type T1 zijn en niet van type T2 en dat uit het PTSS Protocol volgt dat in dat geval moet worden uitgegaan van een verergerend dienstverband. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die maken dat hiervan moet worden afgeweken. De Raad verwijst voor zijn oordeel naar de hierop betrekking hebbende overwegingen van de rechtbank, aangehaald in rechtsoverweging 2. Het ter zitting van de Raad door appellant gedane beroep op DSM-5 slaagt niet, reeds omdat dit niet af kan doen aan de goed onderbouwde conclusie dat sprake is van verergerend dienstverband. Voorts ziet de Raad in het rapport van psychiater Schwarz geen grond om de in het rapport van 6 juli 2015 gemaakte inschatting van de beperkingen van appellant in twijfel te trekken. Het rapport van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek invaliditeitspensioen kan de gemaakte keuzes voor de toegekende scores dragen. Daarbij is van belang dat in het rapport van Schwarz een beschrijving van de beperkingen die appellant in het dagelijks leven heeft ontbreekt. Verder kent Schwarz voor de subrubriek seksuele functie een score toe terwijl niet gebleken is dat appellant ten tijde van de peildatum werd behandeld voor een seksueel disfunctioneren, zodat niet ten onrechte is gekozen voor klasse 0 (vergelijk de uitspraak van de Raad van 28 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2870).
4.2.
Anders dan appellant heeft betoogd is er geen grond om aan te nemen dat sprake is van een verergerend dienstverband voor de alcoholverslaving. De staatssecretaris heeft zich, gelet op het rapport van 6 juli 2015 en de brieven van verzekeringsarts-medisch adviseur Koop, op goede gronden op het standpunt gesteld dat niet gebleken is dat de uitoefening van de militaire dienst een duidelijke factor is geweest bij het ontstaan, tot uiting komen of verergeren van de alcoholafhankelijkheid van appellant. Ten aanzien van zijn rugklachten heeft appellant aangevoerd dat uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat PTSS vaak ook de oorzaak is van lichamelijke klachten waarvoor een duidelijke oorzaak ontbreekt en dat de staatssecretaris ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de vraag of zijn rugklachten samenhangen met de PTSS. De Raad deelt dit standpunt niet en verwijst naar de brief van
9 mei 2016, waarin verzekeringsarts-medisch adviseur Koop schrijft dat lumbago geen posttraumatische aandoening is en onder meer samenhangt met houding, leefwijze en activiteitenpatroon. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn rugklachten samenhangen met de PTSS.
4.3.
Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2019.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) E. Stumpel
md