6.1.Beleidsregels
Op grond van artikel 3.48 Vb verleent de IND een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het specifieke buitenschuldbeleid aan een amv als de vreemdeling voldoet aan alle volgende voorwaarden:
•de vreemdeling is alleenstaand;
•de vreemdeling is (nog) minderjarig;
•de vreemdeling is ten tijde van de eerste verblijfsaanvraag jonger dan vijftien jaar;
•voor de vreemdeling is in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naartoe kan gaan geen adequate opvang of het vertrek kan buiten de schuld van de vreemdeling niet plaatsvinden en hij heeft zich actief ingezet om zijn vertrek te realiseren.
(…)
14. De omstandigheid dat eiser op acht verschillende manieren in Europa is geregistreerd en er dus tenminste zeven registraties feitelijk niet juist
kunnenzijn, is voorzien in de Afdelingsjurisprudentie waarin wordt geoordeeld dat het verweerder vrij staat om zonder enige motivering een willekeurige registratie als uitgangspunt te nemen zolang de vreemdeling geen identificerende documenten kan tonen of feitelijk toont. Verweerder heeft in dit geval geen keuze gemaakt en in het midden gelaten wat de geboortedatum van eiser is. Verweerder heeft in zijn besluit wel expliciet aangegeven dat wordt uitgegaan van de minderjarigheid van eiser.
Het is voorts onduidelijk of verweerder wel de door eiser ten overstaan van verweerder gestelde voor- en achternaam geloofwaardig acht. Verweerder heeft in het bestreden besluit de door eiser genoemde naam en alle aliassen waaronder eiser in Europa is geregistreerd benoemd.
Verweerder heeft voorts overwogen dat aan eiser geen terugkeerplicht wordt opgelegd totdat gebleken is dat er in Marokko adequate opvang voor eiser is of totdat eiser de leeftijd van 18 jaar bereikt. Voor zover verweerder stelt onderzoek te verrichten naar adequate opvang voor eiser in Marokko zal verweerder naar het oordeel van de rechtbank toch een standpunt moeten innemen over de identiteit van eiser. Niet goed valt in te zien immers hoe verweerder kan onderzoeken of er familieleden in het land van herkomst kunnen worden benaderd met de vraag of zij deze opvang kunnen en willen bieden of dat er andere mogelijke adequate opvangvoorzieningen zijn als niet duidelijk is wie eiser is.
15. Uit het besluit blijkt niet of er een aanvang is gemaakt met het onderzoek naar adequate opvang of hoe dit onderzoek zal gaan plaatsvinden. Enkel wordt overwogen dat het besluit
“nog niet geldt als terugkeerbesluit omdat eerst zal worden onderzocht of er voor betrokkene adequate opvang is buiten Nederland. Betrokkene moet aan dat onderzoek meewerken. Dat betekent dat betrokkene op dit moment geen terugkeerverplichting heeft en voorlopig niet uitgezet zal worden”.
Verweerder heeft desgevraagd ter zitting niet kunnen verklaren of thans daadwerkelijk onderzoek wordt verricht naar de aanwezigheid van adequate opvang in Marokko, waaruit het onderzoek bestaat en of hier enige vorderingen zijn gemaakt sinds het uitbrengen van het voornemen op 18 mei 2021 en/of het nemen van het besluit op 20 mei 2018. In het besluit is overwogen dat onderzoek plaatsvindt naar adequate opvang buiten Nederland. De rechtbank merkt op dat verweerder de door eiser gestelde herkomst en Marokkaanse nationaliteit als geloofwaardig heeft beoordeeld en er voorts geen enkel aanknopingspunt uit het dossier volgt dat eiser in enig ander land buiten de Unie een verblijfsrecht heeft, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat het onderzoek, voor zover dit daadwerkelijk zal worden verricht, zal worden toegespitst op Marokko.
16. De rechtbank overweegt, zoals ter zitting met beide partijen besproken, dat het Hof van Justitie op 14 januari 2021 in de zaak TQ arrest heeft gewezen (TQ tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-441/19, ECLI:EU:C:2021:9, hierna “TQ”) en het Hof in dit arrest de prejudiciële vragen als volgt heeft beantwoord:
1) Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, gelezen in samenhang met artikel 5, onder a), van deze richtlijn en artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat de betrokken lidstaat, alvorens een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen een niet-begeleide minderjarige, de situatie van die minderjarige algemeen en grondig moet toetsen, rekening houdend met het belang van het kind. In dat kader dient die lidstaat zich ervan te overtuigen dat er voor de betrokken niet-begeleide minderjarige adequate opvang beschikbaar is in het land van terugkeer.
2) Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 5, onder a), van deze richtlijn en in het licht van artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat bij het onderzoek of er in het land van terugkeer adequate opvang aanwezig is, geen louter op leeftijd gebaseerd onderscheid mag maken tussen niet-begeleide minderjarigen.
3) Artikel 8, lid 1, van richtlijn 2008/115 moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat, na een terugkeerbesluit tegen een niet-begeleide minderjarige te hebben uitgevaardigd en zich er overeenkomstig artikel 10, lid 2, van die richtlijn van te hebben overtuigd dat die minderjarige wordt teruggestuurd naar een familielid, een aangewezen voogd of adequate opvangfaciliteiten in het land van terugkeer, niet tot zijn verwijdering overgaat zolang hij niet de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.
17. Het Hof heeft hierbij – onder meer- het navolgende overwogen:
(…)
39 In casu heeft het hoofdgeding betrekking op een niet-begeleide minderjarige die volgens de betrokken lidstaat niet in aanmerking komt voor een vluchtelingenstatus of subsidiaire bescherming, en aan wie geen verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is toegekend.
40 Een onderdaan van een derde land die zich in een dergelijke situatie bevindt, valt op grond van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/115 – en onder voorbehoud van lid 2 van dat artikel – binnen de werkingssfeer van die richtlijn. Hij is dus in beginsel met het oog op zijn verwijdering onderworpen aan de gemeenschappelijke normen en procedures waarin die richtlijn voorziet, zolang zijn verblijf niet – in voorkomend geval – is geregulariseerd (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Arib e.a., C444/17, EU:C:2019:220, punt 39).
41 In dit verband zij eraan herinnerd dat de lidstaten volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/115, onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 van dit artikel vermelde uitzonderingen, een terugkeerbesluit uitvaardigen tegen onderdanen van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijven.
(…)
44 Dat artikel 5, onder a), heeft tot gevolg dat wanneer een lidstaat voornemens is krachtens richtlijn 2008/115 een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen een niet-begeleide minderjarige, hij in alle fasen van de procedure rekening moet houden met het belang van het kind.
45 Bovendien is in artikel 24, lid 2, van het Handvest bepaald dat bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, de belangen van het kind een essentiële overweging vormen. Deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 51, lid 1, van het Handvest, bevestigt het fundamentele karakter van de rechten van het kind, mede in het kader van de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal in een lidstaat verblijven.
46 Zoals de advocaat-generaal in punt 69 van zijn conclusie heeft opgemerkt, maakt alleen een algemene en grondige beoordeling van de situatie van de niet-begeleide minderjarige het mogelijk te bepalen wat het „belang van het kind” is, en een besluit te nemen dat aan de vereisten van richtlijn 2008/115 voldoet.
Het feit dat de lidstaat een terugkeerbesluit uitvaardigt zonder zich er vooraf van te hebben overtuigd dat er voor de betrokken niet-begeleide minderjarige adequate opvang is in het land van terugkeer, heeft tot gevolg dat aan die minderjarige weliswaar een terugkeerbesluit is opgelegd, maar dat hij overeenkomstig artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/115 niet kan worden verwijderd wanneer er in het land van terugkeer geen adequate opvang beschikbaar is.
53 De betrokken niet-begeleide minderjarige zou dus in grote onzekerheid komen te verkeren met betrekking tot zijn wettelijke status en zijn toekomst, onder meer wat betreft zijn opleiding, zijn band met een pleeggezin of de mogelijkheid om in de betrokken lidstaat te blijven.
54 Een dergelijk situatie zou onverenigbaar zijn met het vereiste overeenkomstig artikel 5, onder a), van richtlijn 2008/115 en artikel 24, lid 2, van het Handvest om het belang van het kind in alle fasen van de procedure te beschermen.
55 Uit deze bepalingen vloeit voort dat de betrokken lidstaat, alvorens een terugkeerbesluit vast te stellen, concreet moet onderzoeken of er voor de betrokken niet-begeleide minderjarige adequate opvang beschikbaar is in het land van terugkeer.
56 Indien die opvang niet aanwezig is, kan tegen die minderjarige geen terugkeerbesluit krachtens artikel 6, lid 1, van die richtlijn worden uitgevaardigd.
57 De uitlegging waarbij de betrokken lidstaat zich er, alvorens tegen een niet-begeleide minderjarige een terugkeerbesluit uit te vaardigen, van moet overtuigen dat er in het land van terugkeer adequate opvang beschikbaar is, vindt steun in de rechtspraak van het Hof.
Zoals in artikel 24, lid 2, van het Handvest is vermeld en in artikel 5, onder a), van richtlijn 2008/115 wordt herhaald, moeten de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van artikel 6 van die richtlijn evenwel rekening houden met het belang van het kind, met inbegrip van minderjarigen van 15 jaar en ouder.
66 Het leeftijdscriterium kan derhalve niet het enige element zijn waarmee rekening moet worden gehouden bij het onderzoek of er in de lidstaat van terugkeer adequate opvang aanwezig is. De betrokken lidstaat dient de situatie van de niet-begeleide minderjarige per geval te toetsen, in het kader van een algemene en grondige beoordeling, en niet automatisch te beoordelen op basis van louter de leeftijd.
67 Zoals de advocaat-generaal in punt 81 van zijn conclusie heeft opgemerkt, lijkt er sprake te zijn van willekeur bij een nationale bestuurspraktijk waarbij op basis van een eenvoudig vermoeden dat verband houdt met de beweerde maximumduur van een asielprocedure onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt tussen de leden van een groep personen, ook al verkeren die personen met betrekking tot de verwijdering allen in een vergelijkbare kwetsbare situatie.
71 Indien de betrokken lidstaat besluit dat een niet-begeleide minderjarige geen verblijfsrecht moet worden toegekend op grond van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115, verblijft die minderjarige illegaal in die lidstaat.
72 In die situatie bepaalt artikel 6, lid 1, van deze richtlijn dat de lidstaten verplicht zijn om een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft (arrest van 23 april 2015, Zaizoune, C38/14, EU:C:2015:260, punt 31).
73 Zoals in punt 41 van het onderhavige arrest is uiteengezet, moeten de bevoegde nationale autoriteiten, zodra is vastgesteld dat het verblijf illegaal is, immers krachtens dat artikel, onverminderd de uitzonderingen waarin de leden 2 tot en met 5 van hetzelfde artikel voorzien, een terugkeerbesluit uitvaardigen (arrest van 23 april 2015, Zaizoune, C38/14, EU:C:2015:260, punt 32).
74 Zoals in punt 60 van het onderhavige arrest is uiteengezet, dient de betrokken lidstaat zich er voorafgaand aan de vaststelling van een dergelijk besluit jegens een niet-begeleide minderjarige van te overtuigen dat er voor die minderjarige adequate opvang beschikbaar is in het land van terugkeer.
80 Voorts zij eraan herinnerd dat de lidstaten, zoals volgt uit zowel hun loyaliteitsplicht als de vereisten van doeltreffendheid die met name in overweging 4 van richtlijn 2008/115 in herinnering worden gebracht, zo spoedig mogelijk moeten voldoen aan de hun bij artikel 8 van die richtlijn opgelegde verplichting om bedoelde onderdaan in de in lid 1 van dat artikel genoemde gevallen te verwijderen (arrest van 23 april 2015, Zaizoune, C38/14, EU:C:2015:260, punt 34).
81 Op grond van de voormelde richtlijn kan een lidstaat dus niet een terugkeerbesluit tegen een niet-begeleide minderjarige uitvaardigen en vervolgens niet tot diens verwijdering overgaan totdat hij 18 jaar oud is.
18. Artikel 3 van de Terugkeerrichtlijn bepaalt welke definities worden gehanteerd voor de toepassing van de richtlijn. Artikel drie, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn luidt als volgt:
“Terugkeerbesluit”: de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld”
19. Uit bovengenoemde overwegingen van TQ blijkt dat de hierboven aangehaalde passage in de besluitvorming dat eiser niet voor verblijf in aanmerking komt evident in strijd is met het Unierecht. Het maken van onderscheid louter gebaseerd op leeftijd is ongeoorloofd bij het toekennen van verblijf als ten tijde van het besluit waarin wordt vastgesteld dat geen aanspraak op bescherming bestaat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van adequate opvang in het land van herkomst. Verweerder stelt dat er onderzoek moet en zal worden gedaan of adequate opvang beschikbaar is in Marokko. Ten tijde van de behandeling ter zitting, twee maanden na het uitbrengen van het besluit, heeft verweerder geen enkele informatie verschaft waaruit de rechtbank kan afleiden dat daadwerkelijk enig onderzoek wordt verricht. Het is verweerder echter niet toegestaan om passief te blijven en enkel te wachten totdat eiser meerderjarig wordt om zodoende te bewerkstelligen dat een terugkeerplicht kan worden opgelegd zonder gehouden te zijn onderzoek te moeten verrichten in het land van herkomst. Het Hof heeft expliciet overwogen dat het gedogen van feitelijk verblijf schadelijk is voor een minderjarige vanwege de onzekerheid die dit met zich brengt. De rechtbank overweegt dat in het besluit weliswaar is overwogen dat eiser niet wordt uitgezet totdat kan worden vastgesteld dat er adequate opvang beschikbaar is of totdat hij 18 jaar wordt. Dit doet echter aan het uitgangspunt van het Hof niet af. Verweerder wijst de asielaanvraag van eiser immers af en laat eiser daarbij volledig in het ongewisse of er een terugkeerbesluit genomen gaat worden voordat hij 18 jaar wordt. Naar het oordeel van de rechtbank is zowel het gedogen in de situatie dat er een terugkeerbesluit wordt genomen, geen onderzoek wordt verricht en eenvoudigweg wordt gewacht totdat de vreemdeling meerderjarig wordt, als in de situatie dat de asielaanvraag wordt afgewezen en er geen terugkeerbesluit wordt genomen of dit besluitonderdeel wordt ingetrokken en vervolgens wordt gewacht totdat de vreemdeling meerderjarig wordt in strijd met het Unierecht en de uitleg die het Hof in TQ hieraan heeft gegeven.
20. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder gehouden is een meeromvattende beschikking te nemen. Dit volgt uit het Unierecht en de omzetting hiervan in de nationale vreemdelingenwet. Indien eiser een asielaanvraag doet en verweerder concludeert dat eiser niet in aanmerking komt voor bescherming of regulier verblijf zal hij dus op het moment dat hij een besluit neemt moeten vaststellen dat omdat niet tot verblijfsaanvaarding wordt overgegaan een terugkeerplicht ontstaat en voorgezet verblijf in weerwil van deze terugkeerplicht onrechtmatig is. Indien verweerder in zijn afwijzende besluit niet vaststelt dat door de afwijzing sprake is van een terugkeerplicht vindt dus geen vaststelling van onrechtmatig verblijf plaats. Indien niet wordt vastgesteld dat sprake is van onrechtmatig verblijf kan het niet anders zijn dan dat verweerder het verblijf rechtmatig acht. Verblijf is immers rechtmatig of niet rechtmatig. Feitelijk verblijf toestaan zonder een keuze te maken over de rechtmatigheid van voortgezet verblijf, terwijl eiser niet kan worden uitgezet is onverenigbaar met de Terugkeerrichtlijn en het belang van het kind zoals onder meer is vastgelegd in artikel 24 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de rechtbank, deze zittingsplaats van 15 februari 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:1103) en 15 maart 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:2376). Indien verweerder het voortgezet verblijf na de afwijzing van de asielaanvraag niet onrechtmatig acht zal hij moeten overgaan tot het toekennen van een verblijfsrecht. In het onderhavige geval heeft te gelden dat verweerder gelet op het arrest TQ ten tijde van het besluit niet bevoegd was om een terugkeerbesluit uit te vaardigen omdat verweerder niet heeft onderzocht en vastgesteld dat sprake is van adequate opvang in Marokko. Verweerder heeft evenwel een besluit genomen en daarbij de asielaanvraag van eiser afgewezen zonder vast te stellen dat eiser een terugkeerplicht heeft en dus zonder vast te stellen dat door het besluit onrechtmatig verblijf ontstaat. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar hiervoor genoemde uitspraken van deze rechtbank, dat verweerder gehouden is een verblijfsrecht aan eiser te verlenen vanaf de datum van de asielaanvraag. Verweerder heeft ten onrechte onder verwijzing naar paragraaf B8/6 Vc overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor verblijf omdat in dit beleid als voorwaarde wordt benoemd dat de minderjarige de leeftijd van 15 jaar ten tijde van de aanvraag nog niet had bereikt. Verweerder heeft verder niet inhoudelijk aan dit beleid getoetst zodat de rechtbank vaststelt dat verweerder, ondanks dat verweerder geen standpunt inneemt over de naam en geboortedatum van eiser, er van uit gaat dat eiser minstens 15 jaar oud maar nog geen 18 jaar oud is. Verweerder heeft niet overwogen dat eiser niet aan de overige voorwaarden voldoet maar heeft het besluit gebaseerd op een passage in het beleid dat in strijd is met het Unierecht zoals dit reeds op 14 januari 2021 is uitgelegd door het Hof van Justitie. Verweerder dient thans over te gaan tot verblijfsaanvaarding omdat hij niet bevoegd is een terugkeerplicht op te leggen en wel een besluit heeft genomen op de asielaanvraag.
21. De rechtbank stelt vast dat verweerder in gebreke is met het in overeenstemming brengen van zijn beleid met het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021. Verweerder is zich hiervan blijkens het bestreden besluit terdege bewust want daarin is overwogen dat onderzoek naar adequate opvang moet worden verricht. Verweerder maakt evenwel op geen enkele wijze inzichtelijk dat hij thans ook daadwerkelijk enig onderzoek verricht. Verweerder heeft bovendien evenmin tot uitdrukking gebracht dat hij zich er rekenschap van heeft gegeven dat het arrest van het Hof in de zaak TQ óók betekent dat hij zijn beleid over wat adequate opvang is en hoe dit onderzoek hiernaar zal moeten plaatsvinden moet aanpassen omdat het huidige beleid ook op dit onderdeel in strijd is met het Unierecht. Verweerder volstaat sinds het arrest TQ en dus reeds gedurende geruime tijd, met het intrekken van reeds genomen terugkeerbesluiten of het niet nemen van terugkeerbesluiten in procedures waarin wel afwijzende beschikkingen worden genomen op asielaanvragen van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen.
22. Verweerder is evenwel -steeds- gehouden zijn beleid onverwijld in overeenstemming te brengen met het Unierecht zoals het Hof van Justitie dat in zijn uitspraken uitlegt en duidt.
23. De rechtbank constateert desalniettemin dat gelet op de gevolgen voor niet-begeleide minderjarige vreemdelingen de handelwijze van verweerder vòòr TQ niet wezenlijk verschilt van de handelwijze na TQ. Vòòr TQ werd in het geval de asielaanvraag van een niet-begeleide minderjarige asielzoeker werd afgewezen een terugkeerbesluit uitgevaardigd, geen onderzoek gedaan naar adequate opvang en niet tot verwijdering overgegaan voordat de niet-begeleide minderjarige de leeftijd van 18 jaar had bereikt. Thans wordt in het geval de asielaanvraag van een niet-begeleide minderjarige asielzoeker wordt afgewezen geen terugkeerbesluit uitgevaardigd of het terugkeerbesluit ingetrokken. In beide situaties wordt niet tot verblijfsaanvaarding en vergunningverlening overgegaan, terwijl de verplichting daartoe volgt uit de beantwoording van de door de rechtbank gestelde en door het Hof in TQ beantwoorde prejudiciële vragen. In beide situaties berust verweerder in voortgezet feitelijk verblijf terwijl hij geen besluit tot verblijfsaanvaarding neemt en voor de niet-begeleide minderjarige dus een onzekere situatie creëert. De rechtbank verwijst naar de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen 53 en 54 van TQ waarin het Hof expliciet overweegt dat dergelijke grote onzekerheid onverenigbaar is met het vereiste overeenkomstig artikel 5, onder a), van richtlijn 2008/115 en artikel 24, lid 2, van het Handvest om het belang van het kind in alle fasen van de procedure te beschermen. De rechtbank wijst tevens op de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:645) waaruit volgt dat verweerder ten tijde van het besluit had moeten beoordelen of de vreemdeling een afgeleid verblijfsrecht had. Verweerder moet ook volgens deze uitspraak van de Afdeling duidelijkheid bieden en kan de vreemdeling niet in het ongewisse laten. 24. De rechtbank kan gelet op het tijdsverloop sinds 14 januari 2021 niet anders dan concluderen dat verweerder eenvoudigweg nalaat zijn beleid in overeenstemming met TQ te brengen en geen serieuze inspanningen hiertoe verricht. De rechtbank acht dit uitermate ernstig. Voor zover verweerder in afwachting is van een uitspraak van de Afdeling over de reikwijdte van het arrest voor de Nederlandse rechtspraktijk, overweegt de rechtbank dat het wachten op een uitspraak van de hoogste nationale rechter terwijl de hoogste Europese rechter reeds uitspraak heeft gedaan, dat het Hof heeft overwogen dat bij alle handelingen waarbij minderjarigen zijn betrokken het belang van het kind steeds een essentiële overweging moet zijn. De rechtbank vermag in het geheel niet in te zien hoe het aannemen van een passieve houding totdat de Afdeling uitspraak doet, in plaats van actief en welwillend uitvoering te geven aan de uitspraak van het Hof van Justitie, in het belang van het kind is. Het blijven nemen van besluiten die in strijd zijn met het Unierecht voor zover het Unierecht de belangen van het kind waarborgt, is nu juist evident in strijd met het belang van het kind. Bovendien is thans onduidelijk wanneer de Afdeling uitspraak zal gaan doen over de rechtsvragen die in TQ aan de orde zijn. De Afdeling is weliswaar in zijn uitspraken van 2 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:695, ECLI:NL:RVS:2021:696 en ECLI:NL:RVS:2021:698), waarin onder meer is geoordeeld dat zicht op uitzetting naar Marokko ontbreekt, kort ingegaan op TQ maar die uitspraken zien niet op de gevolgen van TQ voor de verblijfsaanvaarding van niet-begeleide minderjarigen als verweerder niet kan vaststellen dat in het land van herkomst adequate opvang aanwezig en beschikbaar is. 25. Verweerder weigert om zijn beleid, waarvan is vast komen te staan dat dit reeds gedurende zeer geruime tijd evident in strijd met het Unierecht is, aan te passen. De rechtbank concludeert dat verweerder hierdoor zijn essentiële rol als beslisautoriteit niet naar behoren invult. Nu verweerder dit niet doet en vooralsnog niet voornemens is om dit alsnog binnen afzienbare termijn te doen is het aan de rechter om uitvoering van het arrest TQ te bewerkstelligen.
De rechtbank wijst hierbij op rechtsoverwegingen 65 en 66 van het arrest van 29 juli 2019 van het Hof van Justitie in de zaak Torubarov (ECLI:EU:C:2019:626) waarin het Hof het volgende heeft overwogen:
65 Niettemin heeft de Uniewetgever, door te bepalen dat de rechterlijke instantie die bevoegd is om uitspraak te doen op een rechtsmiddel tegen een beslissing tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming indien van toepassing „de behoefte aan internationale bescherming” van de verzoeker moet onderzoeken, met de vaststelling van artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 deze rechterlijke instantie, indien zij van oordeel is dat zij beschikt over alle daartoe noodzakelijke feitelijke en juridische gegevens, de bevoegdheid willen verlenen om na afloop van een volledig en ex nunc onderzoek – dat wil zeggen een uitputtend en geactualiseerd onderzoek van deze gegevens – een bindende uitspraak te doen over de vraag of deze verzoeker voldoet aan de voorwaarden van richtlijn 2011/95 om internationale bescherming te krijgen.
66 Uit het voorgaande volgt dat – zoals de advocaat-generaal in de punten 102 tot en met 105, 107 en 108 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt – wanneer een rechterlijke instantie uitputtend uitspraak doet op het rechtsmiddel van een verzoeker om internationale bescherming en daarbij een geactualiseerd onderzoek van „de behoefte aan internationale bescherming” van deze verzoeker verricht tegen de achtergrond van alle relevante feitelijke en juridische gegevens, waarna zij tot de overtuiging komt dat deze verzoeker overeenkomstig de criteria van richtlijn 2011/95 de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus moet krijgen om de reden die hij ter staving van zijn aanvraag aanvoert, en wanneer deze rechterlijke instantie de beslissing van het semirechterlijke of administratieve orgaan dat deze aanvraag had afgewezen nietig verklaart en het dossier naar dit orgaan terugverwijst, dit orgaan gebonden is aan deze rechterlijke uitspraak en de daaraan ten gronde liggende motivering, tenzij feitelijke of juridische gegevens zich aandienen die objectief een nieuwe geactualiseerde beoordeling vereisen. In geval van een dergelijke terugverwijzing beschikt dit orgaan dus niet langer over een discretionaire bevoegdheid bij de beslissing om al dan niet de bescherming toe te kennen die is gevraagd op dezelfde gronden als die welke aan deze rechterlijke instantie zijn voorgelegd, want anders zouden artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, alsmede de artikelen 13 en 18 van richtlijn 2011/95 hun nuttig effect verliezen.
(…)
26. Uit deze overwegingen leidt de rechtbank af dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte zoals neergelegd en gewaarborgd in artikel 47 van het Handvest zinledig is als de rechter niet optreedt als de beslisautoriteit de essentiële rol die hij heeft niet op zorgvuldige en behoorlijke wijze invult. De rechtbank zal om deze reden zelf voorzien in de zaak en bepalen dat deze uitspraak in plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank verwijst hierbij naar de eerdergenoemde uitspraak van de rechtbank, deze zittingsplaats van 15 maart 2021 en naar de uitspraak van de rechtbank, deze zittingsplaats, van 22 maart 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:3941). Zodra verweerder vaststelt dat adequate opvang zoals bedoeld door het Hof in TQ in Marokko beschikbaar is voor eiser en/of eiser de leeftijd van 18 jaar bereikt is het aan verweerder om te beoordelen of hij bevoegd is een terugkeerplicht aan eiser op te leggen en het in deze uitspraak toegekende verblijfsrecht te beëindigen. 27. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, stelt de rechtbank de proceskosten voor rechtsbijstand vast op € 1.496,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor verschijnen ter zitting met een waarde van € 748,00 en een wegingsfactor 1).