ECLI:NL:RBDHA:2021:7886

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
AWB 20/7154
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan; zwervend bestaan en onvoldoende middelen van bestaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Poolse nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris waarin werd vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf had op grond van het Unierecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, die al meer dan drie jaar in Nederland verblijft, niet over voldoende middelen van bestaan beschikt en geen arbeid verricht. Dit leidde tot de conclusie dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan. De rechtbank heeft de belangenafweging van de staatssecretaris, die het belang van de eiser om in Nederland te verblijven afweegt tegen de belangen van de Nederlandse staat, als deugdelijk beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de eiser geen verblijfsrecht heeft en dat het beroep ongegrond is. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiser niet in zijn bezwaar is gehoord, maar dat dit niet onterecht was gezien de kennelijke ongegrondheid van het bezwaar. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om aan de voorwaarden voor verblijf te voldoen, waaronder het beschikken over voldoende middelen van bestaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/7154

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.G.P. de Boom),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. T. Stelpstra en mr. C.W. Griffioen).

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2020 heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht.
Bij besluit van 26 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door middel van een beeldverbinding (Skype) op 25 juni 2021. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigden van partijen.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Verweerder heeft vastgesteld dat eiser, geboren op [geboortedag] 1996 en van Poolse nationaliteit, geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht [1] . Verweerder is hiertoe overgegaan naar aanleiding van een op 28 februari 2020 ontvangen voorstel van de politie, eenheid Rotterdam, waarin is, na verricht onderzoek – waaronder een gehoor van eiser op 23 februari 2020 – aangegeven dat eiser ongeveer 3,5 jaar in Nederland woonachtig is, niet over enige vorm van inkomsten beschikt, geen ziektekostenverzekering heeft, niet over een vast adres beschikt en niet ingeschreven staat bij de Gemeentelijke Basis Administratie, en overlastgever is in de gemeente Rotterdam.
Wat stellen verweerder en eiser?
2. Verweerder heeft op grond van het onderzoek van de politie geconcludeerd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf op grond van de Verblijfsrichtlijn [2] . Eiser verblijft immers langer dan drie maanden in Nederland, verricht geen arbeid in loondienst en heeft niet aangetoond dat hij op zoek naar werk is. Eiser heeft in het verleden arbeid verricht, echter is niet gebleken dat eiser onvrijwillig werkloos is. Ook beschikt eiser over geen enkele middelen van bestaan om in zijn eigen onderhoud te kunnen voorzien. Verweerder heeft het belang van eiser om in Nederland te mogen verblijven afgewogen tegen het belang van de Nederlandse staat en geconcludeerd dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt.
3. Eiser betwist dat hij geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft en voert aan dat verweerder in strijd met de Verblijfsrichtlijn heeft gehandeld. Eiser vormt geen onredelijke belasting voor het sociale bijstandsstelsel. Eiser heeft geen beroep gedaan op publieke middelen en heeft geen misbruik van het Unierecht gemaakt. Verweerder was daarom niet bevoegd om onderzoek naar het verblijfsrecht van eiser in te stellen. Verweerder hanteert ten onrechte de voorwaarde van voldoende middelen van bestaan, nu deze niet door artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn wordt gesteld. Dat het uitzendwerk dat eiser heeft verricht, is geëindigd, is geen vrijwillige keuze van eiser geweest. Het is aan verweerder om vast te stellen dat dat anders is geweest. Eiser kan zich ook niet vinden in de uitslag van de verrichte belangenafweging. Eiser is tot slot van mening dat hij ten onrechte niet op het bezwaar is gehoord.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Rechtmatigheid onderzoek
4.1.
De rechtbank stelt vast dat in de Nota van Toelichting [3] bij de wijziging van het
Vb 2000 bij besluit van 8 juli 2014, staat dat onder andere crimineel gedrag en overlast indicaties zijn die kunnen leiden tot een toets of aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf wordt voldaan. Verweerder heeft aangegeven dat het zwervend bestaan van eiser in combinatie met het feit dat eiser meermalen in Nederland met de politie in aanraking is geweest, onder andere wegens gepleegde diefstallen en het plegen van overlast, voldoende aanwijzing vormde om te betwijfelen of eiser in zijn eigen onderhoud kan voorzien [4] . Gelet hierop was er sprake van een specifiek geval van redelijke twijfel, waardoor ingevolge artikel 8.16, eerste lid, van het Vb 2000 onderzoek naar eisers verblijfsrecht mocht worden verricht. De stelling dat het onderzoek naar het verblijfsrecht van eiser onrechtmatig was, slaagt gezien het voorgaande niet.
Middelen van bestaan
4.2.
Het betoog van eiser dat artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn onjuist is geïmplementeerd en verweerder de voorwaarde van voldoende middelen van bestaan in strijd met de Verblijfsrichtlijn hanteert, volgt de rechtbank niet. Zoals de Afdeling in de uitspraak [5] van 25 juli 2019 heeft overwogen, verlangt verweerder in overeenstemming met het Unierecht terecht dat burgers van de Unie voor rechtmatig verblijf over voldoende middelen van bestaan beschikken om te voorkomen dat zij een onredelijke belasting voor het sociale bijstandsstelsel zullen vormen. De bewijslast om aan te tonen dat hieraan is voldaan, ligt bij de vreemdeling. Eiser heeft aan deze bewijslast niet voldaan. De omstandigheid dat door eiser nog geen beroep op het sociale bijstandsstelsel is gedaan betekent niet zonder meer dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt of geen beroep op het sociale bijstandsstelsel zal gaan doen. Dat eiser in Nederland een arbeidsverleden heeft gehad, doet hier niet aan af, nu de beoordeling of eiser rechtmatig verblijf op grond van het EU-recht heeft, in de onderhavige procedure plaatsvindt aan de hand van de situatie ten tijde van het primaire besluit.
Geen verblijfsrecht
4.3.
Nu eiser in Nederland rechtmatig verblijf voor meer dan drie maanden als gemeenschapsonderdaan beoogt, moet hij aantonen dat hij aan de voorwaarden voor verblijf voldoet [6] . De stelling van eiser dat verweerder moet aantonen dat van vrijwillige werkloosheid sprake is, slaagt daarom niet. Eiser verricht geen arbeid in loondienst of als zelfstandige en heeft niet met stukken onderbouwd dat hij werkzoekende is. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte geconcludeerd dat eiser geen reële kans op werk heeft, te meer nu eiser niet over een identiteitsbewijs beschikt(e). Voorts is van belang dat eiser ten tijde van het primaire besluit niet over middelen van bestaan beschikte. Dat de financiële situatie van eiser anders was in de bezwaarfase, is gesteld noch gebleken. Ook is niet aangetoond dat eiser als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan kan worden aangemerkt. Verweerder heeft aldus op goede gronden geconcludeerd dat eiser niet aan de voorwaarden voor verblijf op grond van de Verblijfsrichtlijn voldoet.
Belangenafweging
4.4.
Nu eiser geen verblijfsrecht aan de Verblijfsrichtlijn kan ontlenen, belemmert de omstandigheid dat hij geen beroep heeft gedaan op het sociale bijstandsstelsel niet dat hij kan worden onderworpen aan een verwijderingsmaatregel. Hieraan dient een belangenafweging – als bedoeld in artikel 8.16, eerste lid, vierde zin, van het Vb 2000 –
vooraf te gaan [7] . De rechtbank constateert dat verweerder deze belangenafweging heeft verricht, door het belang van eiser om in Nederland te mogen verblijven af te wegen tegen het belang van de Nederlandse staat. Naar de rechtbank begrijpt, bestaat dit laatstgenoemde belang erin dat de door eiser gepleegde strafbare feiten en veroorzaakte maatschappelijke overlast, die mede het gevolg zijn van het feit dat eiser niet in zijn eigen onderhoud kan voorzien, moeten worden voorkomen. In hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het voornoemde belang van verweerder niet bij de belangenafweging mocht worden betrokken [8] . De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle relevante omstandigheden bij zijn belangenafweging heeft betrokken en deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de uitkomst van de belangenafweging in het nadeel van eiser is uitgevallen.
Herhaling bezwaargronden
4.5.
Eiser heeft verder verwezen naar wat hij al eerder in het bezwaar heeft aangevoerd. Hij heeft verzocht dit alles als herhaald en ingelast te beschouwen. Verweerder heeft hier in het bestreden besluit op gereageerd. Eiser heeft niet aangegeven waarom de reactie van verweerder tekortschiet. De verwijzing naar het bezwaarschrift treft daarom geen doel.
Hoorplicht
4.6.
Gelet op het hiervoor overwogene was het bezwaar kennelijk ongegrond. Verweerder mocht daarom krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien.
Conclusie
5. Omdat de belangenafweging in het nadeel van eiser is uitgevallen, houdt het in het bestreden besluit ingenomen standpunt, dat eiser in Nederland geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan heeft, stand.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Artikel 7 van richtlijn 2004/38/EG (de Verblijfsrichtlijn (https://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:L:2004:229:0035:0048:nl:PDF); zie ook de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van de EU van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting van de Verblijfsrichtlijn, COM(2009) 313), artikel 8.12 en artikel 8.16 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en Werkinstructie 2020/10 (https://ind.nl/Documents/WI_2020-10.pdf).
2.De relevante bepalingen zijn geïmplementeerd in artikelen 8.7 tot en met 8.25 van het Vb 2000.
3.Staatsblad 2014, nr. 268. (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2014-268.html)
4.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 26 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2873 (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@117282/201809407-1-v3/).
5.ECLI:NL:RVS:2019:2503 (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@116715/201706801-1-v3/), r.o. 11.3 en r.o. 12.1 e.v.
6.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2019:2503 (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@116715/201706801-1-v3/).
7.ECLI:NL:RVS:2018:3585 (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@111536/201800178-1-v3/), r.o. 3.8 en r.o. 5.
8.Vergelijk ECLI:NL:RVS:2020:326 (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@119830/201901060-1-v3/).