ECLI:NL:RBDHA:2021:7828

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
AWB 20/4030
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier op basis van gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [naam eiser], en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De aanvraag was ingediend door referente, [naam], met het doel om bij haar in Nederland te verblijven. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op basis van het standpunt dat eiser en referente niet zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikken. Verweerder concludeerde dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband van referente bij [naam bedrijf].

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder de individuele omstandigheden van eiser en referente voldoende heeft meegewogen en dat het beroep ongegrond is verklaard. Eiser was niet verschenen op de zitting, en verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat de referent niet voldeed aan het middelenvereiste en er onvoldoende bewijs was dat het dienstverband niet gefingeerd was. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verweerder niet verplicht was om eiser te horen in bezwaar, aangezien het bezwaar kennelijk ongegrond was.

De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser verworpen, waaronder het argument dat er geen individuele belangenafweging was gemaakt en dat verweerder ten onrechte had afgezien van het horen van eiser. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag en het bestreden besluit rechtmatig waren en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4030

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juni 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. O. Saraç,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde mr. J. Raaymakers.

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de door [naam] (referente) ten behoeve van eiser gedane aanvraag tot het verlenen van een
verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf als familie- of gezinslid bij [naam] afgewezen.
Bij besluit van 17 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Referente heeft op 17 januari 2019 een aanvraag ingediend ten behoeve van eiser met het verblijf van eiser, haar partner, bij haar in Nederland als verblijfsdoel.
2. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen omdat eiser en referente niet zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikken. Daarbij stelt verweerder zich op het standpunt dat – samengevat weergegeven – niet voldaan is aan het middelenvereiste. Referente heeft een gefingeerd dienstverband bij [naam bedrijf] en het inkomen dat referente geniet uit haar dienstverband bij Randstad ligt onder het normbedrag. Voorts heeft verweerder geen aanleiding gezien om wegens bijzondere omstandigheden af te wijken van de beleidsregels en de aanvraag in te willigen. Niet is gebleken dat eiser inkomsten heeft die structureel en duurzaam zijn. Hij heeft niet aangetoond dat hij gelet op zijn inkomsten uit zijn onderneming in de toekomst geen beroep zal doen op publieke middelen. Daarom valt de belangenafweging in eisers nadeel uit.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit van verweerder. Allereerst verzoekt eiser om al hetgeen in het bezwaarschrift reeds naar voren is gebracht als herhaald en ingelast te beschouwen.
3.1.
Verweerder is in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd ingegaan op wat
eiser eerder in zijn bezwaarschrift heeft aangevoerd. Voor zover hij in beroep niet heeft geconcretiseerd op welke punten de motivering van het bestreden besluit ontoereikend is, kan de enkele herhaling van het bezwaarschrift in beroep niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), onder meer in de uitspraak van 4 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2169). De rechtbank gaat daarom aan dit verzoek voorbij.
4. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat sprake is van een gefingeerd dienstverband van referente bij [naam bedrijf]. Daarbij is onder meer van belang dat de vader van referente de eigenaar van het bedrijf is en er om die reden ook geen proeftijd is overeengekomen. Hier komt bij dat de onderneming gevestigd is op het thuisadres van de werkgever en daarmee dus ook van referente. Daarom kan zij op elk moment van de dag haar werkzaamheden uitoefenen en is zij niet gebonden aan een strikte naleving van de arbeidsuren. Dit verklaart tevens de overlappende werktijden met haar werkzaamheden voor haar andere werkgever. Uit het feit dat referente bij haar vader werkt mag het bestuursorgaan niet zonder meer afleiden dat het om een gefingeerde arbeidsovereenkomst gaat. Referente voldoet aan de inkomenseis en heeft de garantie dat ze bij [naam bedrijf] kan blijven werken. Dat twijfel is ontstaan over de echtheid van het dienstverband vanwege het enkele feit dat de uren niet overeenkomen met het uitbetaalde loon, rechtvaardigt nog niet dat enkel daarom sprake is van een gefingeerd dienstverband. Eiser verwijst in dit kader naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 4 juli 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:9604).
4.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat sprake is van een gefingeerd dienstverband, omdat de arbeidsovereenkomst bij [naam bedrijf] is aangegaan met het oog op het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor eiser. Verweerder heeft zich in dit kader op het standpunt kunnen stellen dat referente niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op basis van dit dienstverband blijvend over voldoende middelen van bestaan zal kunnen beschikken. Hierbij heeft verweerder kunnen betrekken dat referente twee weken voor de indiening van de hier aan de orde zijnde aanvraag de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, zonder proeftijd, bij [naam bedrijf] is aangegaan.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het bestreden besluit tevens het rapport van de SZW kunnen betrekken. In dit verband merkt de rechtbank eerst op dat het onderzoeksrapport op ambtsbelofte is opgemaakt, zodat in beginsel van de juistheid daarvan dient te worden uitgegaan. Het is daarom aan eiser om aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het onderzoeksrapport aan te dragen. Gesteld noch gebleken is dat het rapport van de SZW onjuist is. Uit dit rapport volgt dat referente heeft verklaard dat zij de arbeidsovereenkomst bij [naam bedrijf] is aangegaan omdat zij een vast contract nodig had voor de onderhavige aanvraag en dat zij bij toewijzing van die aanvraag en vanaf het moment dat eiser een baan in Nederland krijgt, haar arbeidsovereenkomst zal opzeggen.
4.3.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank verder op het standpunt kunnen stellen dat referente tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over haar werkdagen en werkuren bij [naam bedrijf]. Bij het onderzoek van de Inspectie SZW heeft referente verklaard dat zij feitelijk slechts één uur per dag voor [naam bedrijf] werkt. Voorts blijkt uit onderzoek in Suwinet dat de uren die referente vanaf 2019 heeft gewerkt en waarvoor loon is uitbetaald door [naam bedrijf], niet overeenstemmen met de loonstroken van referente en daarnaast ook afwijken van de overgelegde arbeidsovereenkomst en werkgeversverklaring. De stelling dat referente op flexibele tijden zou kunnen werken omdat het bedrijf op haar thuisadres is gevestigd, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. De verwijzing naar de uitspraak van 4 juli 2018 van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, leidt niet tot een ander oordeel aangezien dit geen gelijk geval betreft.
4.4.
Dat referente een vast contract heeft, iedere maand loon krijgt en dat er iedere maand premies worden afgedragen, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij gelet op het voorgaande onvoldoende vertrouwen heeft dat referente zal blijven werken bij [naam bedrijf] en dat zij dus blijvend voldoende middelen van bestaan heeft op basis van dit dienstverband. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat verweerder ten onrechte geen individuele en concrete belangenafweging heeft gemaakt. Hij doet daarmee een beroep op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) in de zaken Chakroun (ECLI:EU:C:2010:117) en Khachab (ECLI:EU:C:2016:285), artikel 17 van de Richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn) en het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Daarbij voert eiser aan dat referente nimmer een beroep heeft gedaan op publieke middelen en evident kansrijk is op de arbeidsmarkt. Daarbij zal eiser zelf ook geen beroep doen op publieke middelen. Uit de overgelegde (financiële) overzichten van de Bank of America" en Wells Fargo volgt immers dat hij altijd inkomen heeft gehad en zijn onderneming winstgevend is.
5.1.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de individuele belangen van eiseres en referent niet zwaarder wegen dan het algemeen belang van de Nederlandse overheid. Op grond van het arrest Chakroun moet verweerder naar aanleiding van wat eiser naar voren heeft gebracht, een concrete beoordeling maken van de situatie van eiser en referente waarbij hij alle aangevoerde individuele omstandigheden betrekt. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder eerst heeft beoordeeld of referente voldoet aan het middelenvereiste
.Gelet op hetgeen reeds is overwogen ten aanzien van het gefingeerde dienstverband van referente bij [naam bedrijf] heeft verweerder de inkomsten die zij hieruit heeft ontvangen, terecht niet bij de beoordeling van de aanvraag betrokken. De rechtbank stelt verder vast dat niet in geschil is dat referente niet voldoet aan het middelenvereiste op grond van haar inkomen uit het dienstverband bij Randstand. Verweerder stelt zich in zijn verweerschrift terecht op het standpunt dat, nu zij gemiddeld onder de betreffende norm heeft verdiend, het niet van belang is dat referente niet eerder een beroep heeft gedaan op publieke middelen. Het risico blijft bestaan dat referente en eiser in de periodes dat haar inkomen onder het toepasselijk normbedrag is gelegen een dergelijk beroep zullen doen. Het middelenvereiste strekt er juist toe te voorkomen dat de vreemdeling ten laste van de publieke middelen komt. Daarbij wijst verweerder terecht op de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA1990). De rechtbank is daarom met verweerder van oordeel dat referente niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de toekomst geen beroep zal doen op publieke middelen. De overgelegde sollicitatiebrief, haar cv en haar diploma bieden hier evenmin voldoende aanknopingspunten voor.
5.2.
Voorts heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat ook eiser niet heeft aangetoond dat hij in de toekomst geen aanspraak zal maken op publieke middelen. Eiser heeft dit, ook in beroep, niet onderbouwd. Hij heeft enkele financiële stukken overgelegd zonder enige toelichting. Uit de overgelegde financiële overzichten van de Bank of America" en Wells Fargo kan niet zonder meer worden opgemaakt dat eiser maandelijks inkomen ontvangt uit zijn onderneming en dat sprake is van een vast inkomen waardoor aannemelijk is dat er geen beroep op de publieke middelen zal worden gedaan.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet op het voorgaande de individuele omstandigheden van eiser en referente voldoende heeft meegewogen. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder ten onrechte ervan heeft afgezien hem te horen. Dit mag immers enkel in uitzonderlijke situaties. Het bestreden besluit is in strijd met het arrest van het Hof van 18 december 2008 in de zaak van Sopropé (C-349/07, ECLI:EU:C:2008:746).
6.1.
Uit artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat kan worden afgezien van het horen van een belanghebbende indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Hiervan is sprake indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en op wat eiser hiertegen in bezwaar heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat aan voornoemde maatstaf is voldaan. De rechtbank stelt nog vast dat eiser in bezwaar stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn gestelde inkomen, maar dat hij daarbij geen enkele toelichting heeft gegeven. Het is niet aan verweerder om een hoorzitting te houden om zo een nadere toelichting te krijgen en dus heeft verweerder van het horen van eiser kunnen afzien.
6.2.
De rechtbank overweegt nog dat het beroep op het arrest van het Hof in de zaak Sopropé het voorgaande niet anders maakt. Hieruit volgt dat iemand in staat moet worden gesteld zijn zienswijze in te dienen als een belastend besluit wordt genomen. Dit arrest ziet niet op de vraag of in een bezwaarfase al dan niet gehoord moet worden. Overigens is in de onderhavige procedure geen sprake van een belastend besluit, maar van een (afwijzende) beschikking op een aanvraag. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 25 juni 2021.
De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.