ECLI:NL:RBDHA:2018:9604

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
AWB 17-16650 en 17-10474
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning op basis van gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Turkse nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel verblijf bij zijn echtgenote. De aanvraag werd door verweerder afgewezen op de grond dat de echtgenote niet duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikte, en dat het door haar opgegeven dienstverband gefingeerd zou zijn. De rechtbank overweegt dat er op papier sprake lijkt te zijn van een echt dienstverband, met een arbeidsovereenkomst, werkgeversverklaring, salarisspecificaties, loonstaten, bankafschrift en jaaropgave. De rechtbank oordeelt dat verweerder beter moet motiveren waarom het dienstverband niet als echt kan worden beschouwd. De twijfels van verweerder zijn ontstaan door het ontbreken van eerdere werkervaring van de referente en het onbekende levensonderhoud in het jaar voor het dienstverband. De rechtbank concludeert dat deze omstandigheden niet zonder nadere toelichting duiden op een gefingeerd dienstverband. Het beroep van eiser wordt gegrond verklaard, het bestreden besluit wordt vernietigd, en verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen binnen zes weken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/16650 (beroep)
AWB 17/10474 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 4 juli 2018 in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1991, van Turkse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. S. Arikan),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Jalouqa).

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van 29 september 2016 tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam] ’ afgewezen. Op 19 mei 2017 heeft eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. Het door eiser ingestelde bezwaarschrift is bij besluit van 23 november 2017 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 21 december 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen het bestreden besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt, gelet op artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelijkgesteld met een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2018. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. De rechtbank/voorzieningenrechter (de rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1. Eiser en [naam] (referente) zijn op 15 december 2016 getrouwd. Eiser heeft sinds 2012 meerdere reguliere verblijfsprocedures doorlopen. Geen van deze procedures hebben geleid tot een verblijfsvergunning.
Het bestreden besluit
2.1
Verweerder heeft de aanvraag in het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen, omdat referente niet duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan. Volgens verweerder is het door referente opgegeven dienstverband als [functie] bij [naam] ( [naam] ) gefingeerd. Verweerder heeft dit als volgt gemotiveerd.
2.2
Naar aanleiding van de door eiser ingediende aanvraag voor onderhavige verblijfsvergunning heeft verweerder Suwinet geraadpleegd. Hieruit is onder meer gebleken dat referente geen eerdere ervaring heeft in [naam] werk en dat onbekend is hoe referente in het jaar voor het dienstverband met [naam] in haar levensonderhoud heeft voorzien. Bij verweerder is mede hierdoor twijfel ontstaan over het dienstverband van referente en verweerder heeft de Inspectie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie SZW) een werkplekonderzoek laten verrichten. Het rapport van bevindingen van
16 mei 2017 dat door de Inspectie SZW is opgemaakt (onderzoeksrapport) heeft verweerder ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit.
2.3
Blijkens het onderzoeksrapport heeft op 11 april 2017 een werkplekonderzoek door de Inspectie SZW plaatsgevonden. Op die dag was referente niet aanwezig. Volgens haar leidinggevende, de heer [naam] , omdat zij twee dagen verlof had. Bij het tweede bezoek op 14 april 2017 was referente ook niet aanwezig. De verklaring van referente dat zij wegens een computerstoring naar huis was gegaan volgt verweerder niet aangezien hierover niets is verklaard aan de inspecteur door de aanwezige werknemers. Verweerder heeft uit het onderzoeksrapport de conclusie getrokken dat referente niet werkend is aangetroffen op tijden dat zij wel werkzaam zou moeten zijn geweest en daarom is volgens verweerder sprake van een gefingeerd dienstverband. Op papier voldoet referente aan het inkomensvereiste, maar feitelijk werkt zij niet bij [naam] . Er kan volgens verweerder dan ook geen waarde worden gehecht aan de door referente verstrekte gegevens met betrekking tot haar middelen van bestaan. Verweerder heeft verder geen reden gezien om referente van het middelenvereiste vrij te stellen. Ook bestaat volgens verweerder geen reden om verblijf toe te staan op grond van artikel 8 van het EVRM [1] . Eiser heeft nooit rechtmatig verblijf gehad in Nederland waardoor geen sprake is van inmenging. Er is niet gebleken van een objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven in Turkije voort te zetten.
Standpunt eiser
3. Eiser voert aan dat het dienstverband van referente niet gefingeerd is. Dat referente op 11 en 14 april 2017 niet bij [naam] aanwezig was klopt, maar daar heeft zij een aannemelijke verklaring voor gegeven. Op 11 april 2017 had zij verlof en op 14 april 2017 is zij eerder van werk vertrokken in verband met een computerstoring. Verder blijkt uit het onderzoeksrapport niet wat de hoedanigheid is van de persoon die heeft verklaard dat referente op 14 april 2017 niet aanwezig was op de werkplek vanwege een pauze. Om die reden kan niet zonder meer van die verklaring worden uitgegaan. Verweerders stelling dat sprake is van een gefingeerd dienstverband rust volgens eiser niet op objectief bewijs, enkel op vermoedens. Eiser wijst in dit kader op de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
2 februari 2017 [2] . Dat deze zaak een aanvraagsituatie betreft en niet zoals in die zaak een intrekking van een verblijfsvergunning, maakt niet anders dat verweerder nader onderzoek dient te doen naar de volgens hem bevreemdende omstandigheden. Eiser betoogt verder dat de hoorplicht is geschonden.
Beoordeling door de rechtbank
4.1
De rechtbank stelt voorop dat de zaak van eiser een aanvraagsituatie betreft. Het is daarom aan hem om zijn aanvraag goed te onderbouwen. Waar bij aanvragen de vreemdeling de aan zijn aanvraag ten grondslag liggende feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken, is dat bij een intrekking van een verblijfsvergunning anders. In die gevallen moet verweerder aannemelijk maken dat reden bestaat om de verblijfsvergunning in te trekken. Gelet op deze andere bewijslastverdeling, gaat eisers beroep op voornoemde uitspraak van de rechtbank Den Haag niet op.
4.2
Tussen partijen is niet in geschil dat referente op papier lijkt te voldoen aan het middelenvereiste. In geschil is de vraag of dat ook feitelijk het geval is. Verweerder vindt van niet en heeft daarvoor verwezen naar het onderzoeksrapport. De rechtbank overweegt dat het onderzoeksrapport op ambtsbelofte is opgemaakt, zodat in beginsel van de juistheid daarvan dient te worden uitgegaan. Het is vervolgens aan eiser om aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het onderzoeksrapport aan te dragen. De rechtbank stelt vast dat eiser de bevindingen van de Inspectie SZW niet heeft betwist, maar hij heeft daar een – volgens hem – aannemelijke verklaring voor gegeven. Bij gebrek aan aanknopingspunten voor twijfel, gaat de rechtbank dan ook van de juistheid van het onderzoeksrapport uit.
4.3
Vervolgens is de vraag of verweerder uit het onderzoekrapport op goede gronden de conclusie heeft getrokken dat sprake is van een gefingeerd dienstverband. De rechtbank overweegt als volgt.
4.3.1
Bij het werkplekonderzoek van 11 april 2017 heeft de Inspectie SZW referente niet aangetroffen. Volgens de werkgever was referente niet aanwezig omdat zij twee dagen verlof had. Verweerder vindt dat referente niet heeft onderbouwd dat zij daadwerkelijk verlof heeft opgenomen, waarbij van belang is dat een objectieve controle van de aan- of afwezigheid van referente niet mogelijk is omdat de werkgever geen urenregistratie bijhoudt en geen werkrooster voert. Referente heeft echter een schriftelijke arbeidsovereenkomst met [naam] , die voorziet in 25 vakantiedagen per jaar. Waarom referent met de verklaring van haar werkgever niet voldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat zij op 11 april 2017 een verlofdag had, heeft verweerder met voornoemde motivering onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Dat referente door de inspecteurs van de Inspectie SZW op die dag niet thuis is aangetroffen, doet daar niet aan af. De werkgever heeft immers niet verklaard dat referente in verband met haar verlof thuis was.
4.3.2
Ten aanzien van het werkplekonderzoek van 14 april 2017 oordeelt de rechtbank anders. De inspecteurs van de Inspectie SZW hebben blijkens het onderzoeksrapport referente op 14 april 2017 niet aangetroffen op haar werkplek. De neef van de eigenaar heeft desgevraagd toegelicht dat referente op dat moment 20 minuten met pauze was en binnen 10 minuten zou terugkeren. De inspecteurs hebben vervolgens 20 minuten gewacht, maar referente is niet teruggekeerd. Desgevraagd heeft zij hierover later verklaard dat zij wegens een computerstoring naar huis was gegaan. Deze verklaring strookt echter niet met de verklaring van de neef. Dat uit het onderzoeksrapport niet duidelijk naar voren komt in welke hoedanigheid de neef zijn verklaring heeft gedaan, doet aan zijn verklaring niet af. Verweerder heeft ter zitting terecht opgemerkt dat het geen vage verklaring is, maar juist specifiek en gedetailleerd.
4.3.3
Gelet op het voornoemde heeft verweerder door de bevindingen uit het werkplekonderzoek van 14 april 2017 op goede gronden vraagtekens gezet bij het dienstverband van referente met [naam] . Deze enkele omstandigheid rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank echter niet ook verweerders conclusie dat sprake is van een gefingeerd dienstverband. Daar is naar het oordeel van de rechtbank iets meer (onderzoek) voor nodig. Zoals reeds overwogen lijkt op papier namelijk sprake te zijn van een echt dienstverband; er is een arbeidsovereenkomst, een werkgeversverklaring, salarisspecificaties, loonstaten, een bankafschrift en een jaaropgave. Om die reden dient verweerder naar het oordeel van de rechtbank beter te motiveren waarom niettemin aannemelijk is dat sprake is van een gefingeerd dienstverband. De rechtbank acht hierbij de aanleiding van het onderzoek door de Inspectie SZW mede van belang. Verweerders twijfel is namelijk mede ontstaan omdat referente geen eerdere ervaring had in [naam] werk en dat onbekend was hoe referente in het jaar voor het dienstverband met [naam] in haar levensonderhoud heeft voorzien. Dit zijn echter geen omstandigheden die, zonder nadere toelichting, direct duiden op een gefingeerd dienstverband, ook niet in samenhang bezien met de bevindingen uit het werkplekonderzoek van 14 april 2017. Eisers beroepsgrond slaagt dan ook.
4.4
Dit betekent dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Het beroep is reeds daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet gelet op de aard van het gebrek geen aanleiding voor finale geschilbeslechting. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
5. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. In het onderhavige geval is geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van de voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 17/16650,
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.503,-.
De rechtbank/voorzieningenrechter, in de zaken met procedurenummer AWB 17/16650 en AWB 17/10474:
- draagt verweerder op de betaalde griffierechten van € 336,- aan eiser te vergoeden.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 17/10474,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, in aanwezigheid van mr. N.R. Peters, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken na verzending van een afschrift van deze uitspraak. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Volledige titel: Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.