ECLI:NL:RVS:2013:CA1990

Raad van State

Datum uitspraak
27 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201202042/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf van vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Buitenlandse Zaken tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 3 februari 2012 een beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), die door de minister op 21 oktober 2010 was afgewezen. De minister verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van haar overwegingen. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De vreemdeling, van Egyptische nationaliteit, wilde in Nederland verblijven bij zijn partner, die van Marokkaanse nationaliteit is. Voor een verblijf van langer dan drie maanden is een verblijfsvergunning vereist, en de minister toetst aanvragen voor een mvv aan dezelfde criteria als voor een verblijfsvergunning. De minister stelde dat de partner van de vreemdeling niet over voldoende middelen van bestaan beschikte, wat volgens de wet een reden kan zijn om de aanvraag af te wijzen.

De Raad van State oordeelde dat de minister de afwijzing van de mvv terecht had gemotiveerd. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de minister onvoldoende had aangetoond dat de referente niet over voldoende middelen beschikte. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarmee de afwijzing van de mvv in stand bleef. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende middelen van bestaan voor vreemdelingen die in Nederland willen verblijven.

Uitspraak

201202042/1/V1.
Datum uitspraak: 27 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 3 februari 2012 in zaak nr. 11/19003 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 10 mei 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 februari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling, van Egyptische nationaliteit, beoogt verblijf bij zijn in Nederland woonachtige partner, van Marokkaanse nationaliteit (hierna: referente).
2. Voor verblijf hier te lande van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Met het oog hierop pleegt de minister een aanvraag tot het verlenen van een mvv te toetsen aan de hand van dezelfde criteria als die, welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van zodanige verblijfsvergunning.
3. Volgens artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71; hierna: de richtlijn) kan bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging de betrokken lidstaat de persoon die het verzoek heeft ingediend verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen daartoe de aard en de regelmaat van deze inkomsten en kunnen rekening houden met de nationale minimumlonen en pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen, indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 3.74, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals deze bepaling luidde tot 31 juli 2010, zijn de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan voldoende, indien het netto inkomen gelijk is aan de bijstandsnormen als bedoeld in artikel 21 van de Wet werk en bijstand (hierna: de Wwb), voor de desbetreffende categorie alleenstaanden, alleenstaande ouders of echtparen en gezinnen, met inbegrip van vakantiegeld.
Ingevolge artikel 3.103 wordt een aanvraag getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Vw 2000 anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop het besluit wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.
4. In de grieven klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 4 maart 2010, C-578/08, R. Chakroun tegen Nederland (hierna: het arrest Chakroun; www.curia.europa.eu), heeft overwogen dat hij met de enkele verwijzing naar drie inkomensperiodes waarin referente minder dan het toepasselijke normbedrag heeft verdiend, ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat zij niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. Volgens de minister heeft de rechtbank ten onrechte aan deze overweging ten grondslag gelegd dat hij niet dan wel onvoldoende bij zijn beoordeling heeft betrokken dat referente gemiddeld ruim boven de norm heeft verdiend, nu zulks niet door de feiten wordt ondersteund. Voorts heeft de rechtbank, door aan de bestreden overweging ten grondslag te leggen dat niet is gebleken dat referente ooit een beroep op aanvullende bijstand uit de openbare kas heeft gedaan, volgens de minister niet onderkend dat referente en de vreemdeling, gelet op haar inkomen, mogelijk een dergelijk beroep zullen doen en dat het middelenvereiste er op is gericht dit te voorkomen.
4.1. In het arrest Chakroun heeft het Hof, voor zover thans van belang, het volgende overwogen.
"46. In de eerste zin van artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, van de richtlijn wordt het begrip "stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf te onderhouden" geplaatst tegenover het begrip "sociale bijstand". Uit deze tegenstelling volgt dat het begrip "sociale bijstand" in de richtlijn ziet op bijstand van overheidswege, ongeacht of het om het nationale, regionale of lokale niveau gaat, waarop een beroep wordt gedaan door een persoon, in dit geval de gezinshereniger, die niet beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om in zijn eigen onderhoud en dat van zijn gezin te voorzien en die daardoor dreigt tijdens zijn verblijf ten laste van de sociale bijstand van de gastlidstaat te komen (zie naar analogie arrest van 11 december 2007, Eind, C-291/05, Jurispr. blz. I-10719, punt 29).
47. Volgens artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, tweede zin, van de richtlijn kunnen de lidstaten bij de beoordeling van de inkomsten van de gezinshereniger rekening houden met de nationale minimumlonen en -pensioenen. Zoals in punt 43 van het onderhavige arrest is uiteengezet, moet deze bevoegdheid zo worden uitgeoefend dat geen afbreuk wordt gedaan aan het doel van de richtlijn, gezinshereniging te bevorderen, en aan het nuttig effect daarvan.
48. Aangezien de omvang van de behoeften van persoon tot persoon sterk kan verschillen, moet deze bevoegdheid bovendien aldus worden uitgelegd dat de lidstaten wel een bepaald referentiebedrag kunnen vaststellen, maar niet dat zij een minimuminkomen kunnen bepalen waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan, zonder enige concrete beoordeling van de situatie van iedere aanvrager. Deze uitlegging vindt steun in artikel 17 van de richtlijn, op grond waarvan verzoeken om gezinshereniging individueel moeten worden behandeld. […]
52. Gelet op een en ander, dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat de zinsnede "beroep op het stelsel voor sociale bijstand" in artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat deze een lidstaat niet de mogelijkheid biedt een regeling voor gezinshereniging vast te stellen die ertoe leidt dat gezinshereniging niet wordt toegestaan aan een gezinshereniger die het bewijs heeft geleverd over stabiele en regelmatige inkomsten te beschikken om in zijn algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en in die van zijn gezinsleden te kunnen voorzien, maar die, gelet op de hoogte van zijn inkomsten, toch een beroep zal kunnen doen op bijzondere bijstand om te voorzien in bijzondere, individueel bepaalde noodzakelijke kosten van het bestaan, op inkomensafhankelijke kwijtscheldingen van heffingen van lagere overheden of op inkomensondersteunende maatregelen in het kader van het gemeentelijk minimabeleid."
4.2. In het besluit van 10 mei 2011 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat referente niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. Aan dit standpunt heeft hij het volgende ten grondslag gelegd.
Inkomen ter hoogte van het toepasselijke normbedrag, bedoeld in artikel 21 van de Wwb, voorziet in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Uit informatie van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) van 7 maart 2011 blijkt dat het inkomen van referente fluctueert en dat het feitelijk meer dan één periode ver onder het toepasselijke normbedrag heeft gelegen. Dit betekent dat referente een beroep op aanvullende bijstand uit de openbare kas kan doen. De vreemdeling heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd, zodat geen aanleiding bestaat om van het middelenvereiste af te wijken.
4.3. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, blijkt uit voormelde informatie van het UWV niet dat referente gemiddeld boven de norm heeft verdiend. Voorts is niet van belang dat referente tot op heden geen beroep op aanvullende bijstand uit de openbare kas heeft gedaan, nu het risico blijft bestaan dat referente en de vreemdeling in de periodes dat haar inkomen onder het toepasselijke normbedrag is gelegen een dergelijk beroep zullen doen en het middelenvereiste er juist toe strekt te voorkomen dat de vreemdeling ten laste van de publieke middelen komt. Gelet hierop heeft de minister met de hiervoor onder 4.2 weergegeven motivering in het besluit van 10 mei 2011, bezien in het licht van het arrest Chakroun, deugdelijk gemotiveerd dat referente niet over voldoende middelen van bestaan beschikt.
De grieven slagen.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 10 mei 2011 alsnog ongegrond worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 3 februari 2012 in zaak nr. 11/19003;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2013
487.