ECLI:NL:RBDHA:2021:780

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 februari 2021
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
C/09/581651 / HA ZA 19-1086
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over opheffing, verlegging en wijziging van erfdienstbaarheden in centrumgebied

In deze zaak vordert de Gemeente Midden-Delfland de opheffing, verlegging of wijziging van erfdienstbaarheden die ten gunste van perceel 1694 zijn gevestigd. De Gemeente is eigenaar van de naastgelegen percelen en heeft plannen voor de realisatie van een supermarkt in het centrumgebied. De rechtbank heeft de vorderingen van de Gemeente afgewezen, omdat de erfdienstbaarheden nog steeds een redelijk belang dienen voor de eigenaar van perceel 1694. De rechtbank oordeelt dat de Gemeente onvoldoende heeft aangetoond dat de erfdienstbaarheden in strijd zijn met het algemeen belang en dat de Gemeente zelf verantwoordelijk is voor de situatie waarin zij zich bevindt. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen erfdienstbaarheid door verjaring is ontstaan op de percelen 1522 en 1523. De Gemeente is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/581651 / HA ZA 19-1086
Vonnis van 3 februari 2021
in de zaak van
GEMEENTE MIDDEN-DELFLAND, te Schipluiden ,
eiseres,
advocaat mr. D. Fejzović te Den Haag,
tegen

1.[B.V. I] , te [plaats] ,

2.
PLUS VASTGOED BV, te Utrecht,
gedaagden,
advocaat mr. J.Ph. van Lochem te Amsterdam.
Partijen zullen hierna ‘de Gemeente’, ‘ [B.V. I] ’ en ‘Plus’ worden genoemd. [B.V. I] en Plus worden hierna samen ‘ [B.V. I c.s.] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 7 oktober 2019, met producties 1 tot en met 23;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 15;
  • het proces-verbaal van de descente en de aansluitende mondelinge behandeling van 17 november 2020 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Het proces-verbaal van de descente en de mondelinge behandeling is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen van feitelijke aard te maken over het proces-verbaal. De Gemeente heeft hiervan gebruik gemaakt bij brief van 10 december 2020. [B.V. I c.s.] heeft hiervan gebruik gemaakt bij brief van 14 december 2020. Het vonnis wordt gewezen met inachtneming van deze opmerkingen, voor zover het correcties van feitelijke aard betreft.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

huidige (eigendoms)situatie

2.1.
[B.V. I] is sinds 1974 (toen nog als eenmanszaak) actief als ontwikkelaar van onroerend goed in [plaats] . Plus exploiteert en beheert vastgoed voor de exploitatie van PLUS-supermarkten.
2.2.
[B.V. I c.s.] is eigenaar van het perceel staande en gelegen aan de [adres] , kadastraal bekend gemeente [de Gemeente] , [sectie xx] , nummer 1694 (hierna: perceel 1694). De Gemeente is eigenaar van de naast- en nabijgelegen percelen met de kadastrale nummers, [sectie xx] , 1695, 1696, 1522 en 1523 (hierna respectievelijk: perceel 1695, perceel 1696, perceel 1522 en perceel 1523). De percelen zijn op onderstaande kadastrale kaart afgebeeld:
2.3.
De percelen liggen in de kern van het centrum van [plaats] . Ten oosten van perceel 1696 ligt de openbare weg [de Openbare Weg 1] en de [Straat] . Ten zuiden van perceel 1522 ligt de openbare weg [de Openbare Weg 2] . Ten westen wordt perceel 1694 begrensd door de [Waterloop] . Het hiervoor omschreven gebied waarin de percelen liggen, met als noordelijke grens een aftakking van de [Waterloop] en de percelen [adres 2 en 3] , wordt hierna ook genoemd: het Centrumgebied.
2.4.
Vlakbij de voornoemde percelen is een PLUS-supermarkt gevestigd onder de naam ‘ [Naam Supermarkt] ’. Het winkelpand is eigendom van [B.V. I] en wordt verhuurd aan Plus. De supermarkt wordt geëxploiteerd door een zelfstandig ondernemer.
2.5.
Op de percelen 1522 en 1523 stonden vroeger huizen. De huizen zijn een aantal jaren geleden afgebroken. Over de percelen 1522 en 1523 loopt al langere tijd een (bestraat) pad vanaf (het huidige) perceel 1696 naar de [de Openbare Weg 2] (hierna: het pad). Het pad (ten tijde van de behuizing) is op onderstaande door [B.V. I c.s.] ingebrachte foto weergegeven:
2.6.
Op (het huidige) perceel 1694 heeft tussen 1967 en 2005 een meelfabriek gestaan, die eigendom was van het bedrijf van de [Familie A] (zie 2.10). De voormalige meelfabriek is in of rond 2005 gesloopt. Perceel 1694 is momenteel braakliggend terrein. Datzelfde geldt voor perceel 1695 en een deel van perceel 1696. Het andere (grootste) deel van perceel 1696 is momenteel in gebruik als openbare parkeerplaats.
de erfdienstbaarheden
2.7.
Er zijn ten laste van perceel 1696 en ten behoeve van perceel 1694 erfdienstbaarheden van weg gevestigd om te komen en te gaan van en naar de [de Openbare Weg 2] (langs perceel 1664) (hierna te noemen: Erfdienstbaarheid A) en om te komen en te gaan van en naar de [de Openbare Weg 1] (langs de percelen 1664 en het ten oosten daarvan gelegen 1239) (hierna te noemen Erfdienstbaarheid B. Erfdienstbaarheid A en B hierna samen te noemen: de Erfdienstbaarheden)
.In een door [B.V. I c.s.] overgelegde tekening zijn de Erfdienstbaarheden als volgt (in blauw) ingetekend:
2.8.
De Erfdienstbaarheden zijn als volgt tot stand gekomen. De percelen 1694, 1695 en 1696 vormden in het verleden samen één perceel, dat was opgesplitst in de kadastrale percelen 1422 en 1423. Perceel 1422 is nu het zuidelijke deel van perceel 1694. Perceel 1423 is later omgenummerd tot perceel 1550. Perceel 1550 is uiteindelijk onderverdeeld in de percelen 1694 (het noordelijk deel, waaraan vervolgens perceel 1422 is toegevoegd), 1695 en 1696. In onderstaande tekening van de Gemeente (ingebracht in het kader van een andere procedure) is de voormalige indeling als volgt weergegeven:
2.9.
De percelen 1422 en 1423 waren vóór 1 december 1967 beide eigendom van dhr. [B] (h.o.d.n. [Handelsnaam] , later [B.V. II] en hierna in dit vonnis te noemen: [B.V. II] ).
2.10.
[B.V. II] heeft perceel 1422 bij akte van 1 december 1967 geleverd aan de vennootschap onder firma ‘ [de VOF] ’ (deze vennootschap evenals de latere vennootschappen ‘ [B.V. III] ’ en ‘ [Beheer B.V.] ’ in dit vonnis te noemen: [de VOF] ). [B.V. II] heeft perceel 1423 zelf in eigendom gehouden. In de leveringsakte is onder meer het volgende opgenomen:
“Bij deze worden gevestigd de volgende erfdienstbaarheden:
a. ten behoeve van het bij deze verkochte [perceel ..] , 1422 en ten laste van het bij verkoper in eigendom verblijvende perceel [sectie xx] nummer 1423 de erfdienstbaarheid om te komen en te gaan van en naar de [de Openbare Weg 1] en van en naar de [de Openbare Weg 2] , zowel te voet als met rij- en voertuigen (vrachtauto’s daaronder begrepen) via de thans bestaande paden naar de [de Openbare Weg 1] en de [de Openbare Weg 2] , (wordende het pad naar de [de Openbare Weg 2] door verkoper reeds sedert circa vijftien jaar als uitpad gebruikt), welke erfdienstbaarheid kan worden uitgeoefend vanaf en langs de gehele Noordgrens van het [perceel ..] 1422, te beginnen bij de aan de [Waterloop] te bouwen stortput;
b. ten behoeve van het bij verkoper in eigendom verblijvende [perceel ..] 1423 en ten laste van het bij deze verkochte [perceel ..] 1422, de erfdienstbaarheid om te komen en te gaan van en naar de [de Openbare Weg 2] zowel te voet als met rij- en voertuigen (vrachtauto’s daaronder begrepen) via het thans bestaande pad en wel over een strook ter diepte van vier meter (gemeten van de oostgrens van het [perceel ..] 1422 af) en, liggende langs die oostgrens;
in verband met welke beide erfdienstbaarheden uitdrukkelijk wordt bepaald dat de grond, waarover zij zullen worden uitgeoefend, nimmer mag worden bebouwd of voor opslag mag worden gebruikt terwijl het aangeven van de scheidslijnen tussen de [percelen ..] 1422 en 1423 nimmer zodanig mag geschieden dat hierdoor de uitoefening van de erfdienstbaarheden zou worden belemmerd.”
2.11.
Bij notariële akte van 25 september 1981 heeft [B.V. II] een gedeelte van perceel 1550, te weten: (het huidige) perceel 1695 en het noordelijk gedeelte van (het huidige) perceel 1694, aan [de VOF] geleverd. [B.V. II] heeft een deel van perceel 1550 (het huidige perceel 1696) in eigendom gehouden. In de leveringsakte is onder meer het volgende opgenomen:
“Te dezer zake wordt gevestigd:
A. (…)
B. ten behoeve van het bij deze verkochte en ten laste van het bij [B.V. II] in eigendom verblijvende onroerend goed een erfdienstbaarheid van weg, rechtgevende aan het heersend erf om via het lijdend erf te komen van en te gaan naar de [de Openbare Weg 1] alsmede naar de weg welke aansluitend op het lijdend erf toegang verschaft naar de [de Openbare Weg 2] , zulks zowel te voet als met rij- en voertuigen (vrachtauto’s daaronder begrepen).
Een gelijke erfdienstbaarheid van gelijke strekking is reeds gevestigd ten behoeve van het reeds aan [B.V. III] in eigendom toebehorende perceel gemeente [de Gemeente] [sectie xx] nummer 1422, waarbij is bepaald dat de erfdienstbaarheid dient te worden uitgeoefend over de bestaande paden, terwijl de grond waarover zij wordt uitgeoefend nimmer mag worden gebruikt voor de opslag van materialen of mag worden bebouwd en de afscheiding tussen het heersend en lijdend erf nimmer zodanig mag geschieden dat hierdoor de uitoefening van de erfdienstbaarheid zou worden belemmerd.
Genoemde bepaling is tevens van toepassing op de bij deze sub B gevestigde erfdienstbaarheid.”
2.12.
[de VOF] heeft vervolgens (het na samenvoeging van perceel 1422 en perceel 1550 verkregen) perceel 1694 bij akte van 14 juli 2005 aan [B.V. I c.s.] geleverd, samen met de onder 2.9 en 2.11 omschreven erfdienstbaarheden van weg over perceel 1696 richting de [de Openbare Weg 2] en de [de Openbare Weg 1] .
2.13.
De ten gunste van perceel 1694 op perceel 1696 gevestigde erfdienstbaarheid van weg van en naar de [de Openbare Weg 2] (Erfdienstbaarheid A), komt uit op het pad dat over de percelen 1523 en 1522 naar de [de Openbare Weg 2] loopt (zie hiervoor 2.5). Er zijn op de percelen 1522 en 1523 zelf nooit erfdienstbaarheden gevestigd ten behoeve van perceel 1694.
het Centrumplan/het Bestemmingsplan
2.14.
De Gemeente heeft sinds 1998 de wens om het Centrumgebied te vernieuwen. In dat verband hebben de Gemeente en [B.V. I c.s.] verschillende keren overleg gevoerd over de ontwikkeling door [B.V. I c.s.] van een passend centrumplan, bestaande uit winkels, waaronder een nieuwe (PLUS) supermarkt, en appartementen op de percelen 1694, 1695 en 1696. De gesprekken hierover hebben niet tot overeenstemming geleid.
2.15.
De Gemeente heeft in 2008 aangekondigd met andere marktpartijen in gesprek te gaan over de herontwikkeling van het Centrumgebied. In 2012 heeft de Gemeente op basis van een door haar ontwikkelde “Visie voor het centrum van [plaats] ” een marktconsultatie gehouden. De wens van de Gemeente was het transformeren van het dorpshart tot een levendig geheel met een vitaal winkelbestand, met name een nieuwe supermarktlocatie. [B.V. I c.s.] heeft aan de marktconsultatie deelgenomen. Na selectie heeft de Gemeente in 2013 niet voor het plan van [B.V. I c.s.] maar voor het plan van [X] projectrealisatie en Jumbo (hierna: het plan [X] ) gekozen. Het plan [X] voorziet onder meer in de realisatie van een Jumbo-supermarkt in het Centrumgebied.
2.16.
[B.V. I c.s.] hebben vervolgens voor hun perceel 1694 een nieuw bouwplan ontwikkeld (hierna: plan Plus). Het betreft de bouw van een bedrijfsverzamelgebouw. Het plan paste binnen het destijds geldende bestemmingsplan. Het college van burgemeester en wethouders (hierna: het College) heeft voor dit plan een omgevingsvergunning verleend op 8 april 2014. Het College heeft de omgevingsvergunning bij besluit van 1 september 2015 ingetrokken, omdat daar 26 weken geen gebruik van was gemaakt en het realiseren van een bedrijfsverzamelgebouw op perceel 1694 zich niet verhoudt tot de door de Gemeente gewenste ruimtelijke ontwikkelingen. [B.V. I c.s.] hebben tegen het intrekkingsbesluit bezwaar en beroep ingesteld. De rechtbank Den Haag heeft het beroep ongegrond verklaard en geoordeeld dat de Gemeente in redelijkheid het besluit heeft kunnen nemen om de vergunning in te trekken. De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft bij uitspraak van 16 januari 2017, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2.17.
Om de uitvoering van het plan [X] te realiseren, is de Gemeente overgegaan tot het ontwerpen en vaststellen van een nieuw bestemmingsplan voor het Centrumgebied. Ter voorbereiding op het ontwerpbestemmingsplan heeft de Gemeenteraad op 2 september 2015 een voorbereidingsbesluit genomen met daarin een verbod om wijzigingen aan te brengen in het gebruik van de gronden en bouwwerken in het plangebied.
2.18.
De Gemeenteraad heeft op 17 januari 2017 het bestemmingsplan ‘ [het Bestemmingsplan] 2016’ (hierna: het Bestemmingsplan) vastgesteld. Het Bestemmingsplan heeft betrekking op de herontwikkeling van het Centrumgebied. Het Bestemmingsplan maakt de ontwikkeling van het plan [X] mogelijk. Het Bestemmingsplan voorziet, kort gezegd, in de realisatie van een supermarkt van 1.600m2 en (kleinschalige) detailhandel en dienstverlening van 150 m2, met daarboven maximaal 9 appartementen, in het oostelijk deel van het Centrumgebied (onder meer op perceel 1696). Perceel 1696 krijgt daartoe de bestemming ‘Centrum-2’. Perceel 1695 krijgt een verkeersbestemming (voor het realiseren van parkeerplaatsen). Perceel 1694 is grotendeels bestemd voor de bouw van dertien grondgebonden woningen. Perceel 1694 heeft daarmee geen bedrijfsbestemming meer. De hiervoor omschreven indeling is in het Bestemmingsplan als volgt ingetekend:
2.19.
Gelijktijdig met het Bestemmingsplan is het gelijknamige exploitatieplan vastgesteld (hierna: het Exploitatieplan). Het Exploitatieplan voorziet in het verhaal van de grondexploitatiekosten in verband met de realisatie van de dertien grondgebonden woningen met bijbehorende voorzieningen.
2.20.
[B.V. I c.s.] heeft beroep ingesteld tegen het besluit tot het vaststellen van het Bestemmingsplan en het Exploitatieplan. De Afdeling heeft het beroep tegen het Bestemmingsplan ongegrond verklaard. De Afdeling heeft het beroep tegen het Exploitatieplan gedeeltelijk gegrond verklaard en de Gemeente gelegenheid gegeven de geconstateerde gebreken te herstellen, waarna de Gemeenteraad bij besluit het Exploitatieplan gewijzigd heeft vastgesteld. Dit besluit is vervolgens bij uitspraak van 20 november 2019 vernietigd door de Afdeling. De Afdeling heeft de Gemeente opgedragen om met inachtneming van de uitspraak voor wat betreft het exploitatieplan een nieuw besluit te nemen. Daarna heeft de Gemeenteraad bij besluit van 23 juni 2020 het exploitatieplan " [het Exploitatieplan] 2020" vastgesteld (hierna: het Exploitatieplan 2020), dat hoort bij het Bestemmingsplan. [B.V. I c.s.] heeft hiertegen beroep ingesteld, dat op een nog nader te bepalen datum in 2021 door de Afdeling zal worden behandeld. Tevens heeft [B.V. I c.s.] de voorzieningenrechter van de Afdeling verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek bij uitspraak van 8 oktober 2020 afgewezen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter opgemerkt dat het Bestemmingsplan onherroepelijk is.
verlegging/wijziging erfdienstbaarheden
2.21.
De Erfdienstbaarheden worden uitgeoefend over het gedeelte van perceel 1696 waarop volgens het Bestemmingsplan (en volgens het plan [X] ) de Jumbo-supermarkt is voorzien.
2.22.
[B.V. I c.s.] heeft in verband daarmee eind 2013 aan de Gemeente bericht dat bij realisatie van het plan [X] de Erfdienstbaarheden van [B.V. I c.s.] zullen worden geschonden. De Gemeente heeft in antwoord daarop bij brief van 6 maart 2014 voorstellen gedaan om de Erfdienstbaarheden te wijzigen of te verleggen. [B.V. I c.s.] is niet akkoord gegaan met de voorgestelde alternatieven.
2.23.
[B.V. I c.s.] is bij dagvaarding van 28 april 2014 een civielrechtelijke procedure begonnen tegen de Gemeente. [B.V. I c.s.] heeft daarin gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de Gemeente niet gerechtigd is de Erfdienstbaarheden te verleggen of te wijzigen. De rechtbank Den Haag heeft de vorderingen bij vonnis van 17 december 2014 afgewezen. De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“4.13. De rechtbank stelt voorop dat niet vast staat op welke wijze de gemeente aan het plan [X] uitvoering zal geven en dus of en in welke mate verlegging noodzakelijk is. De rechtbank is het echter met Plus c.s. eens dat wanneer het plan [X] tot uitvoering wordt gebracht, zoals door de gemeente voorgesteld, de verlegging van de loop van de erfdienstbaarheden de uitvoering van de door Plus c.s. ontwikkelde bouwplannen belemmert, omdat de toegang tot de door Plus c.s. geplande uitgangen minder goed bereikbaar is. Daar staat evenwel tegenover dat aan het plan van Plus c.s. – mede vanwege het uitgevaardigde bouwverbod – nog geen uitvoering is gegeven en het perceel thans bestaat uit een stuk braakliggend terrein. Vanuit de bestaande situatie beschouwd, kan derhalve niet worden gezegd dat verlegging van de loop van de wegen tot een vermindering van het genot voor Plus c.s. leidt. Om deze redenen wijst de rechtbank ook de vorderingen strekkende tot een verbod tot verlegging van de bestaande erfdienstbaarheden af. Met betrekking tot perceel 1695 geldt daarenboven dat, zoals hiervoor overwogen, op dit perceel geen erfdienstbaarheid ten gunste van perceel 1694 rust, zodat de vordering tot het niet toestaan van verlegging reeds daarop afstuit.”
2.24.
De rechtbank Den Haag heeft in het vonnis ook overwegingen gewijd aan de vraag of door verjaring ten gunste van perceel 1694 een erfdienstbaarheid van weg is ontstaan richting de [de Openbare Weg 2] over het pad op de percelen 1522 en 1523. De rechtbank heeft het ontstaan van zo’n erfdienstbaarheid – behoudens door de Gemeente te leveren tegenbewijs – aannemelijk geacht.
2.25.
Het Gerechtshof Den Haag heeft het vonnis van de rechtbank bij arrest van 28 februari 2017 bekrachtigd. Het hof heeft in het arrest in het midden gelaten of
de erfdienstbaarheid van weg richting de [de Openbare Weg 2] zich inmiddels (door verjaring) ook uitstrekt over het pad op de percelen 1522 en 1523. Het hof heeft daarbij opgemerkt dat het voorlopig oordeel van de rechtbank hierover, wat daar verder ook van zij, geen kracht van gewijsde heeft, omdat dit oordeel de uiteindelijke beslissing van de rechtbank niet draagt.
2.26.
De Gemeente heeft bij brief van 29 april 2019, ter voorkoming van onteigening en ter spoedige verwezenlijking van het Bestemmingsplan, aan [B.V. I c.s.] een voorstel tot grondruil gedaan, zodat [B.V. I c.s.] de in het Bestemmingsplan voorziene grondgebonden woningen zelf kan realiseren. Bij brief van dezelfde datum heeft de Gemeente aan [B.V. I c.s.] verzocht om mee te werken aan het opheffen of aan het verleggen of wijzigen van de Erfdienstbaarheden. Daarnaast heeft de Gemeente in de brief betwist dat een erfdienstbaarheid van weg richting de [de Openbare Weg 2] rust op de percelen 1522 en 1523. Nu [B.V. I c.s.] eerder heeft opgemerkt dat in het verleden door de Gemeente toestemming zou zijn verleend om als ontsluiting vanaf perceel 1694 gebruik te maken van het pad over deze percelen, is in zoverre sprake van een persoonlijk gebruiksrecht. De Gemeente heeft in de brief van 29 april 2019 dit persoonlijk gebruiksrecht, voor zover aanwezig, met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden (dus per 29 juli 2019) opgezegd.
2.27.
[B.V. I c.s.] heeft het voorstel tot grondruil bij brief van 10 mei 2019 afgewezen, omdat dit voorstel en de daarin opgenomen voorwaarden volgens [B.V. I c.s.] volstrekt onaanvaardbaar zijn. Daarnaast heeft [B.V. I c.s.] verklaard niet te zullen meewerken aan het doorhalen van de Erfdienstbaarheden. Ten slotte heeft [B.V. I c.s.] zich op het standpunt gesteld dat ook op de percelen 1522 en 1523 ten gunste van haar perceel een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd, zodat de Gemeente zich alleen al daarom ten onrechte beroept op opzegging van een persoonlijk gebruiksrecht, nog daargelaten dat er geen persoonlijk gebruiksrecht is, terwijl bovendien een opzegtermijn van drie maanden in de gegeven omstandigheden volgens [B.V. I c.s.] onredelijk kort is.
2.28.
De Gemeente heeft in deze procedure als productie 23 in een afbeelding van de kadastrale percelen ingetekend op welke wijze zij de Erfdienstbaarheden wil verleggen of wijzigen, indien deze niet worden opgeheven. De gewenste wijziging is als volgt:
ten aanzien van Erfdienstbaarheid B (van en naar de [de Openbare Weg 1] )
ten aanzien van Erfdienstbaarheid A (van en naar de [de Openbare Weg 2] ):

3.Het geschil

3.1.
De Gemeente vordert, samengevat, dat de rechtbank, voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
i. (met betrekking tot de Erfdienstbaarheden ten laste van perceel 1696)
- (primair)de Erfdienstbaarheden op grond van artikel 5:79 van het Burgerlijk Wetboek (BW) opheft,
- (subsidiair)voor recht verklaart dat de Gemeente bevoegd is de Erfdienstbaarheden op grond van artikel 5:73 lid 2 BW te verleggen op de wijze zoals onder 2.28 is ingetekend;
- (
(meer subsidiair)de Erfdienstbaarheden op grond van artikel 5:78 BW wijzigt, op de wijze zoals onder 2.28 is ingetekend;
ii. (met betrekking tot perceel 1522 en 1523)
ii.a. voor recht verklaart dat noch door vestiging noch door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan ten laste van de percelen 1522 en 1523 en ten gunste van perceel 1694;
ii.b. voor recht verklaart dat, voor zover aan [B.V. I c.s.] toestemming is verleend voor het gebruik van (de huidige) percelen 1522 en 1523 als ontsluiting van perceel 1694, deze toestemming, althans dit gebruikrecht, per 29 juli 2019 is komen te vervallen;
dit één en ander met veroordeling van [B.V. I c.s.] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.
3.2.
[B.V. I c.s.] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

erfdienstbaarheid van weg door verjaring op de percelen 1522 en 1523?

4.1.
In deze procedure is de vraag aan de orde of de Erfdienstbaarheden moeten worden opgeheven, verlegd of gewijzigd.
4.2.
Naast en samenhangend met dit geschil strijden partijen over de vraag of er ten behoeve van perceel 1694 (van [B.V. I c.s.] ) ook een erfdienstbaarheid van weg is ontstaan op en ten laste van de percelen 1522 en 1523 (van de Gemeente). De rechtbank zal hierna eerst op deze vraag ingaan, ook omdat het antwoord daarop van belang is voor de beantwoording van de vraag of [B.V. I c.s.] nog een redelijk belang heeft bij uitoefening van Erfdienstbaarheid A.
4.3.
Erfdienstbaarheid A geeft [B.V. I c.s.] het recht om vanaf perceel 1694 over perceel 1696 te komen en te gaan van en naar de [de Openbare Weg 2] . Tussen perceel 1696 en de [de Openbare Weg 2] bevinden zich de percelen 1522 en 1523. Erfdienstbaarheid A komt uit op het bestaande bestrate pad dat over de percelen 1523 en 1522 naar de [de Openbare Weg 2] loopt (zie 2.5). Dat volgt ook uit de omschrijving van Erfdienstbaarheid A in de notariële akte van 1 december 1967. Daarin staat dat een erfdienstbaarheid wordt gevestigd
‘om te komen en te gaan (…) van en naar de [de Openbare Weg 2] (..) via de thans bestaande paden naar (..) de [de Openbare Weg 2] (wordende het pad naar de [de Openbare Weg 2] door verkoper reeds sedert circa vijftien jaar als uitpad gebruikt)’. [B.V. I c.s.] heeft onvoldoende weersproken gesteld dat het hiervoor genoemde ‘uitpad’ hetzelfde is, althans op dezelfde plek ligt, als het huidige bestrate pad dat over de percelen 1522 en 1523 loopt. Het kenbare doel van Erfdienstbaarheid A is dan ook om via perceel 1696 en het hiervoor genoemde pad de [de Openbare Weg 2] te kunnen bereiken, te voet, maar ook met (vracht)auto’s (zie 2.10).
4.4.
Partijen zijn het erover eens dat op (het pad op) de percelen 1522 en 1523 zelf nooit bij akte een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd ten behoeve van perceel 1694. Wel is in geschil of er door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan. Volgens [B.V. I c.s.] is dat het geval, volgens de Gemeente niet. Het geschil tussen partijen richt zich in dat verband met name op de vraag of [B.V. I c.s.] (of een van de voormalige eigenaren van (het huidige) perceel 1694) op enig moment het bezit van een erfdienstbaarheid van weg op de percelen 1522 en 1523 heeft verkregen. [B.V. I c.s.] stelt zich op het standpunt, zo begrijpt de rechtbank, dat de voorgaande eigenaren van perceel 1694 in elk geval vanaf 1967, maar waarschijnlijk al eerder, bezitter van een erfdienstbaarheid van weg zijn geworden omdat zij het pad herhaaldelijk als vaste uitweg naar de [de Openbare Weg 2] hebben gebruikt. De Gemeente betwist dit standpunt. Volgens de Gemeente heeft noch [B.V. I c.s.] , noch de voorgaande eigenaren, op enig moment het bezit van een erfdienstbaarheid van weg verkregen.
4.5.
De rechtbank overweegt met betrekking tot dit geschilpunt als volgt. Een erfdienstbaarheid kan behalve door vestiging, ook door verjaring ontstaan (artikel 5:72 BW). De wet kent twee vormen van verjaring: de verkrijgende verjaring (die ontstaat na tien jaar onafgebroken bezit te goeder trouw, zie artikel 3:99 BW) en de bevrijdende verjaring (die ontstaat na een bezit van 20 jaren, ook al was het bezit niet te goeder trouw, zie de artikelen 3:105 lid 1 BW en 3:306 BW).
4.6.
Bezit is een centraal vereiste voor het ontstaan van verjaring. Dat was niet anders onder het oude recht dat gold vóór de invoering van het huidige BW op 1 januari 1992. De rechtbank zal hierna onderzoeken of [B.V. I c.s.] of een van haar rechtsvoorgangers op enig moment een zodanige machtspositie over het pad is gaan uitoefenen, dat hij naar de bepalingen van de huidige titel 5 van boek 3 BW als bezitter van een erfdienstbaarheid heeft te gelden. Immers, als die vraag ontkennend moet worden beantwoord, is er alleen al daarom nooit een verjaringstermijn gaan lopen, niet vóór, en ook niet na 1 januari 1992 (zie ook artikel 95 Overgangswet Nieuw BW en conclusie van A-G De Vries-Lentsch Kostense (nummers 11 en 12) bij HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0261).
4.7.
Bezit is het houden voor zichzelf (artikel 3:107 lid 1 BW). Of sprake is van bezit wordt volgens artikel 3:108 BW naar verkeersopvattingen beoordeeld, met inachtneming van de regels van de artikelen 3:109 BW e.v. en overigens op grond van uiterlijke feiten. Bezit wordt verkregen door inbezitneming op zodanige wijze dat men zich de feitelijke macht over het goed verschaft met de pretentie rechthebbende te zijn. De machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (artikel 3:113 BW). Verder geldt dat het bezit 'ondubbelzinnig' moet zijn. Bij ondubbelzinnig bezit gedraagt de bezitter zich zodanig dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert rechthebbende te zijn, zodat de eigenaar tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen. Laat hij dat na, dan kan hem verjaring worden tegengeworpen (zie onder meer HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309). Dat betekent dat het ontstaan van een erfdienstbaarheid door verjaring pas mag worden aangenomen indien het voor die eigenaar kenbaar was dat de eigenaar van het andere erf een zodanig recht pretendeerde en hij niettemin heeft nagelaten daartegen op te treden. De rechtvaardiging (voor het ontstaan van een recht van erfdienstbaarheid) ontbreekt indien de desbetreffende inbreuk op het lijdend erf wordt gepretendeerd op een andere grond, zoals een persoonlijk recht uit hoofde van een overeenkomst of toestemming van de eigenaar van het dienende erf (zie de conclusie van A-G Rank-Berenschot bij HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6754).
4.8.
Samengevat en meer concreet toegepast op dit geval betekent de eis van bezit dat
er feitelijke omstandigheden aanwezig moeten zijn, waaruit naar verkeersopvattingen naar buiten toe ondubbelzinnig blijkt dat de eigenaar van perceel 1694 – dat wil zeggen [B.V. I c.s.] en de voormalige eigenaren van dit perceel – zich gerechtigd acht(ten) tot het hebben van een zakelijk recht van overpad op de percelen 1522 en 1523.
4.9.
De rechtbank stelt voorop dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de aanwezigheid van zulke omstandigheden op [B.V. I c.s.] rusten, omdat [B.V. I c.s.] zich beroept op de rechtsgevolgen van die feiten (namelijk het ontstaan van een recht van overpad op (het pad op) de percelen 1522 en 1523 door verjaring).
4.10.
[B.V. I c.s.] hebben voor de aanwezigheid van bezit eerst en vooral gewezen op de omstandigheid dat de voorgaande eigenaren van perceel 1694 ( [B.V. II] en [de VOF] ) het pad over de percelen 1522 en 1523 intensief hebben gebruikt als ontsluitingsweg naar de [de Openbare Weg 2] , ook met vrachtauto’s. Ook hebben de eigenaren het pad bestraat en onderhouden. Uit die handelingen volgt volgens [B.V. I c.s.] de kenbare pretentie tot het hebben van een recht van overpad over het betreffende perceel.
4.11.
[B.V. I c.s.] heeft ter onderbouwing van haar stellingen een schriftelijke verklaring van [de voormalig bestuurder] (voormalig bestuurder van [de VOF] ) van 8 september 2014 overgelegd (productie 10 [B.V. I c.s.] ), waarin [de voormalig bestuurder] onder meer het volgende verklaart over het gebruik van het pad over de percelen 1522 en 1523:
“In het verleden was dit (..) zelfs de enige ontsluitingsweg om het bedrijfsterrein te kunnen bereiken en te verlaten met vrachtwagens en auto’s door de daar gevestigde bedrijven. Ik meen mij te herinneren dat het zelfs [B.V. II] ( [C] ) was die dit pad heeft aangelegd en bestraat, waarbij we toen wij ons daar vestigden gezamenlijk altijd voor het onderhoud van deze ontsluitingsweg hebben zorg gedragen. Pas nadat [B.V. II] een perceel kocht wat direct aan de [de Openbare Weg 1] lag kon daar de tweede huidige ontsluiting (op de [de Openbare Weg 1] ) voor alle aanwezige bedrijven op het terrein gemaakt worden. Echter hebben wij en onze medewerkers vanaf de vestiging in 1967 zeker tot aan de sloop in 2005 van onze Meelfabriek blijvend gebruik gemaakt van de uitweg naar de [de Openbare Weg 2] , waaronder tevens met onze vrachtauto’s. Die uitweg was en is noodzakelijk voor een bedrijfsterrein als de andere uitweg geblokkeerd is of bij andere calamiteiten. (…)”
4.12.
[de statutair bestuurder] (statutair bestuurder van [B.V. I] , hierna: [de statutair bestuurder] ) heeft hierover tijdens de comparitie op 7 oktober 2014 (in het kader van de eerdere civielrechtelijke procedure bij de rechtbank Den Haag) onder meer het volgende verklaard (productie 13 [B.V. I c.s.] ):
“(…) Ik ( [de statutair bestuurder] ) heb ook gesproken met de heer [B] , de toenmalige directeur van [B.V. II] B.C.
(de rechtbank begrijpt: [B.V. II] )Hij vertelde mij dat hij destijds zelf met toestemming van de gemeente het pad heeft aangelegd, dat het aanvankelijk de enige toegang tot perceel 1694 was en dat de toegang via de [de Openbare Weg 1] er pas later bij is gekomen.”
Tijdens de mondelinge behandeling van 17 november 2020 in deze zaak is namens [B.V. I] opgemerkt dat zijn woorden niet geheel juist zijn weergegeven; [B] heeft niet gezegd het pad te hebben aangelegd, want het pad was er al jaren, maar hij heeft gezegd dat hij het met toestemming van de Gemeente heeft bestraat.
4.13.
Tussen partijen staat als onweersproken vast dat niet alleen de (opvolgende) eigenaren van perceel 1694, maar ook de bewoners van de op de percelen 1523 en 1522 gebouwde huizen het pad altijd (te voet en te fiets) als uitweg naar de [de Openbare Weg 2] hebben gebruikt. Verder staat als onweersproken vast dat het pad niet alleen door de bedrijven op (het huidige) perceel 1694 als uitvalsweg werd gebruikt, maar ook door andere bedrijven op het bedrijfsterrein. Dat volgt in de eerste plaats uit de hiervoor weergegeven verklaring van [de voormalig bestuurder] . Daarnaast had het pad in de planregels van het oude bestemmingsplan – waar perceel 1522 en 1523 een woonbestemming hadden – de aanduiding ‘ontsluiting’ gekregen. Dat hield volgens de planregels in dat dit pad tevens een toegangsweg was voor de gronden met de bestemming Bedrijf en Kantoor aan respectievelijk de [adres 4 en 5] (artikel 13.1 onder e van de oude planregels). Dat bevestigt dat het pad niet alleen als toegangsweg voor perceel 1694 van [B.V. I c.s.] (naar de rechtbank begrijpt: [adres 4] ), maar ook als toegangsweg voor de (inmiddels gesloopte) bedrijven op het naastgelegen perceel 1696 werd beschouwd. Ten slotte staat vast dat het pad in de kaarten die zijn opgenomen in de notariële leveringsakten van 25 september 1981 en 30 november 1981 (die betrekking hebben op de levering van (thans) perceel 1695 en (een deel van) perceel 1694) was ingetekend als een van perceel 1522 afgescheiden gedeelte.
4.14.
De Gemeente heeft op de mondelinge behandeling betoogd dat uit deze feiten en omstandigheden volgt dat het pad niet exclusief door de eigenaren van perceel 1694 werd gebruikt als uitweg. Volgens de Gemeente kunnen de genoemde feiten en omstandigheden erop duiden dat het pad in de praktijk als openbare weg werd beschouwd en dat het pad mogelijk ook op enig moment, na dertig jaar openbare toegankelijkheid, op grond van artikel 4 lid 1 onder I van de Wegenwet een openbare weg is geworden. Dit verklaart volgens de Gemeente mogelijk ook waarom er nooit een erfdienstbaarheid op het pad is gevestigd.
4.15.
Aldus heeft de Gemeente – als het gaat om de vraag of sprake is van het bezit van een erfdienstbaarheid – gemotiveerd betwist dat het gebruik van de weg duidt op een ondubbelzinnige pretentie bij de eigenaren van perceel 1694 tot het hebben van een recht van erfdienstbaarheid. De Gemeente heeft gemotiveerd betoogd dat er onder de gegeven omstandigheden concrete aanknopingspunten zijn dat de eigenaren zich tot het gebruik van het pad bevoegd achtten, omdat dit pad door iedereen in het Centrumgebied – en kennelijk ook door de Gemeente zelf – als een openbaar toegankelijke ontsluitingsweg van en naar de bedrijven op perceel 1696 en 1694 werd beschouwd.
4.16.
[B.V. I c.s.] heeft hiertegenover onvoldoende onderbouwd dat en waarom het gebruik van het pad door de eigenaren van perceel 1694 onder de gegeven omstandigheden als ondubbelzinnig bezit van een erfdienstbaarheid van weg moet worden aangemerkt. Dat [B.V. II] destijds kennelijk met toestemming van de Gemeente het pad heeft bestraat, maakt dit niet anders. Daaruit kan niet worden afgeleid dat [B.V. II] zich naar buiten toe als gerechtigde van een erfdienstbaarheid van weg heeft gedragen. Niet valt in te zien hoe onder de omstandigheid dat toestemming wordt gevraagd (en verkregen) voor de bestrating van een pad dat door velen wordt gebruikt, in het gebruik van datzelfde pad een daad van feitelijke machtsverschaffing kan worden gelezen, waartegen de rechthebbende eigenaar moest optreden om te voorkomen dat zijn perceel met een erfdienstbaarheid zou worden belast. De gevraagde toestemming duidt eerder op een wil om het pad als houder te gebruiken.
4.17.
[de statutair bestuurder] heeft op de mondelinge behandeling verder nog opgemerkt dat [de VOF] vlakbij het pad een slagboom had aangebracht, om sluipverkeer vanaf de [de Openbare Weg 2] naar het bedrijventerrein tegen te gaan. Naar de rechtbank begrijpt, is een deel van de slagboom (een paal) nog te zien op de foto’s die [B.V. I c.s.] als productie 9 in het geding heeft gebracht (zie ook 2.5). De rechtbank ziet echter niet in hoe – ook als veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat juist is wat [B.V. I c.s.] over de slagboom opmerkt – uit het plaatsen van een slagboom vlakbij het pad (kennelijk om sluip(auto) verkeer naar het eigen bedrijventerrein tegen te gaan) volgt dat [de VOF] zich kenbaar en ondubbelzinnig als een bezitter van een erfdienstbaarheid van weg op het pad (op de naastliggende percelen 1522 en 1523) is gaan gedragen, ook gelet op wat hiervoor is overwogen over de vooraf aan de Gemeente gevraagde toestemming voor de bestrating van het pad en het vrij gebruik van dit pad door de bewoners van de huizen. [B.V. I c.s.] heeft ook niet nader toegelicht waarom het plaatsen van de slagboom in de gegeven omstandigheden tot de conclusie leidt dat [de VOF] als bezitter van een erfdienstbaarheid op het pad zelf moet worden aangemerkt.
4.18.
[B.V. I c.s.] heeft in verband met het hiervoor besproken geschil nog gewezen op de eerdere gesprekken die hij in 2014 – voorafgaand aan de eerdere gerechtelijke procedure – met de Gemeente heeft gevoerd over de verlegging van de erfdienstbaarheden. Tijdens die gesprekken heeft de Gemeente een namens haar opgestelde tekening (van civiel adviesbureau Waterpas) van de bestaande situatie overgelegd, waarop niet alleen de erfdienstbaarheden op perceel 1696 maar ook het pad over de percelen 1522 en 1523 als onderdeel van de te verleggen erfdienstbaarheid (in blauw) is ingetekend. Deze tekening ziet er als volgt uit:
Naar de rechtbank begrijpt, bedoelt [B.V. I c.s.] met het beroep op deze tekening tot uitdrukking te brengen dat de Gemeente het bestaan van een recht van erfdienstbaarheid op het pad eerder heeft erkend.
4.19.
De Gemeente heeft op de mondelinge behandeling betwist dat de tekening uit haar hoek afkomstig is. Aan [B.V. I c.s.] kan worden toegegeven dat die ontkenning niet overtuigt. [B.V. I c.s.] heeft immers op de mondelinge behandeling onvoldoende weersproken gesteld dat Waterpas een adviesbureau is dat werkzaam is voor de Gemeente. De rechtbank is wel met de Gemeente van oordeel dat uit de tekening niet kan worden afgeleid dat de Gemeente heeft erkend dat [B.V. I c.s.] – door verjaring – een recht van erfdienstbaarheid op de percelen 1522 en 1523 heeft verkregen. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.20.
Weliswaar is op de tekening ook het pad over de percelen 1522 en 1523 (samen met de Erfdienstbaarheden op perceel 1696) ingetekend en meegerekend als ‘oppervlak te verlenen dienstbaarheid’, maar meegewogen moet worden dat deze tekening is opgesteld in het kader van onderhandelingen over de verlegging van de Erfdienstbaarheden. Daarbij gaf deze tekening, zo begrijpt de rechtbank, het vertrekpunt weer voor de door de Gemeente voorgestelde alternatieve uitwegen vanaf perceel 1694. In dat verband is van belang dat vaststaat dat één van de te verleggen Erfdienstbaarheden (Erfdienstbaarheid A) tot doel heeft om vanaf perceel 1694 over perceel 1696 én over het pad op de percelen 1522 en 1523 de [de Openbare Weg 2] te bereiken (zie hiervoor, 4.3). In zoverre kan Erfdienstbaarheid A dan ook niet los worden gezien van het desbetreffende pad, dat volgens de Gemeente ook – als openbaar toegankelijke weg – vrij door [B.V. I c.s.] kon worden gebruikt.
4.21.
Van belang is verder dat gelijkwaardige alternatieven voor Erfdienstbaarheid A een door eigenaren van perceel 1694 te gebruiken uitweg over de percelen 1522 en 1523 zullen vereisen, omdat deze percelen tussen perceel 1694 en de [de Openbare Weg 2] in liggen. De Gemeente heeft destijds kennelijk ook een alternatief voorgesteld dat vanaf perceel 1694 over de percelen 1522 en 1523 loopt (zie de tekening in rechtsoverweging 2.10 van het vonnis van 17 december 2014, alternatief B).
4.22.
Naar het oordeel van de rechtbank is het, tegen deze achtergrond bezien, alleszins voorstelbaar en begrijpelijk dat de Gemeente bij de onderhandelingen over de verlegging ook de oppervlakte van het pad over de percelen 1522 en 1523 heeft meegerekend als uitgangspunt voor alternatieven. Maar zonder nadere onderbouwing, die [B.V. I c.s.] niet heeft gegeven, kan aan het mee intekenen van de oppervlakte van het pad onder de gegeven omstandigheden nog niet de conclusie worden verbonden dat de Gemeente dit pad ook als een aan [B.V. I c.s.] toebehorende erfdienstbaarheid zag. Het beroep van [B.V. I c.s.] op de tekening treft dan ook geen doel.
4.23.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat niet is gebleken dat [B.V. I c.s.] door verjaring een erfdienstbaarheid van weg op de percelen 1522 en 1523 heeft verkregen. De onder ii.a. door de Gemeente gevorderde verklaring voor recht is daarmee toewijsbaar.
opzegging persoonlijk gebruiksrecht
4.24.
De Gemeente heeft onder ii.b. een verklaring voor recht gevorderd dat voor zover de Gemeente in het verleden toestemming heeft verleend om het pad te gebruiken, deze toestemming, althans het daarop gebaseerde persoonlijk gebruiksrecht, met ingang van 29 juli 2019 rechtsgeldig is opgezegd.
4.25.
De Gemeente heeft in de dagvaarding als grondslag voor deze vordering gewezen op de eerdere verklaring van [B.V. I c.s.] dat de Gemeente aan [B.V. II] toestemming heeft verleend voor de aanleg of bestrating van het pad (zie hiervoor, 4.12). Die verklaring duidt volgens de Gemeente, naar de rechtbank begrijpt, niet op bezit, maar op een persoonlijk gebruiksrecht. De Gemeente heeft daarbij overigens in het midden gelaten of zij zelf ook het standpunt inneemt dat de genoemde instemming destijds is gevraagd en gegeven. Kennelijk beoogt de Gemeente hiermee alleen op de verklaring van [B.V. I c.s.] te reageren.
4.26.
Zoals ook volgt uit wat hiervoor is overwogen, heeft de Gemeente op de mondelinge behandeling een ander standpunt ingenomen ten aanzien van de grondslag voor het gebruik van het pad. De Gemeente heeft ter zitting immers opgemerkt dat het goed mogelijk is dat het pad een openbare weg in de zin van artikel 4 van de Wegenwet is geworden. De Gemeente heeft ter zitting allerlei feiten en omstandigheden genoemd die volgens haar meer in deze richting wijzen.
4.27.
De Gemeente heeft niet duidelijk gemaakt hoe dit beroep op het bestaan van een openbare weg zich verhoudt tot haar eerdere standpunt in de dagvaarding, dat juist op een verbintenisrechtelijke grondslag voor het gebruik van het pad wijst (in de vorm van een persoonlijk gebruiksrecht). Evenmin heeft de Gemeente duidelijk gemaakt welk juridisch standpunt zij als gemeente nu precies inneemt ten aanzien van de grondslag voor het gebruik van het pad door [B.V. I c.s.] en haar rechtsvoorgangers. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden of de Gemeente zich primair op het standpunt stelt dat sprake is van een openbare weg in de zin van de Wegenwet, of dat de Gemeente juist in de eerste plaats van mening is dat sprake is van een privaatrechtelijk persoonlijk gebruiksrecht.
4.28.
Voor toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht moet eerst voldoende komen vast te staan dat sprake is van een persoonlijk gebruiksrecht. Nu de Gemeente zelf niet concreet stelt dat sprake is van een (stilzwijgend) persoonlijk gebruiksrecht en ook [B.V. I c.s.] het bestaan van zo’n gebruiksrecht betwist, ziet de rechtbank geen grondslag om de gevorderde verklaring voor recht toe te wijzen. Het (subsidiaire) debat tussen partijen, over de rechtsgeldigheid en de termijn van de opzegging in de brief van 29 april 2019, kan daarmee onbesproken blijven. Vordering ii.b. wordt dus afgewezen.
opheffing erfdienstbaarheden (artikel 5:79 BW)
4.29.
De rechtbank komt daarmee toe aan de primaire vordering van de Gemeente tot opheffing van de Erfdienstbaarheden op basis van artikel 5:79 BW.
4.30.
Artikel 5:79 BW bepaalt, voor zover van belang, dat de rechter een erfdienstbaarheid kan opheffen indien de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang bij de uitoefening meer heeft en niet aannemelijk is dat het redelijk belang daarbij zal terugkeren. De beoordelingsmaatstaf van artikel 5:79 BW gaat alleen uit van het belang van de gerechtigde bij de uitoefening van zijn recht. De belangen van de eigenaar van het dienende erf bij opheffing spelen geen rol, behalve in het geval waarin misbruik van bevoegdheid wordt gemaakt. Aan de voldoening van het criterium ‘geen redelijk belang meer hebben’ moeten hoge eisen worden gesteld. Artikel 5:79 BW vindt alleen toepassing in gevallen waarin voortzetting van de erfdienstbaarheid voor de gerechtigde niet van enige betekenis moet worden geacht (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736).
4.31.
Zoals hiervoor al is vastgesteld, vallen de Erfdienstbaarheden waarvan de Gemeente in dit geding de opheffing vordert uiteen in Erfdienstbaarheid A (om te komen en te gaan van en naar de [de Openbare Weg 2] ) en Erfdienstbaarheid B (om te komen en te gaan van en naar de [de Openbare Weg 1] ).
4.32.
De Gemeente heeft betoogd dat het belang van [B.V. I c.s.] bij uitoefening van Erfdienstbaarheid A reeds is komen te vervallen, omdat deze erfdienstbaarheid tot doel heeft om aan perceel 1694, via het pad op de percelen 1522 en 1523, een ontsluitingsweg naar de [de Openbare Weg 2] te geven. [B.V. I c.s.] kan echter geen rechten uitoefenen op dit pad, aangezien hij geen recht van erfdienstbaarheid op het pad heeft verkregen en een persoonlijk gebruiksrecht, voor zover aanwezig, inmiddels door de Gemeente is opgezegd. Daarmee kan Erfdienstbaarheid A niet meer dienen voor het doel waarvoor deze destijds is gevestigd, aldus de Gemeente.
4.33.
De rechtbank heeft hiervoor (zie 4.24 - 4.28) al overwogen dat de Gemeente niet duidelijk heeft gemaakt of en zo ja, op welke grondslag [B.V. I c.s.] volgens haar tot op heden gebruik heeft mogen maken van het pad. Het is in dit kader op grond van artikel 150 Rv aan de Gemeente om voldoende concreet te stellen welke grondslag voor het gebruik van het pad volgens haar heeft bestaan en waarom die grondslag inmiddels is komen te vervallen, aangezien de Gemeente op basis daarvan opheffing van Erfdienstbaarheid A vordert. Nu de Gemeente hierover geen duidelijkheid heeft verschaft, kan de rechtbank niet beoordelen wat de huidige status is van het pad. Die onduidelijkheid komt voor rekening en risico van de Gemeente. De rechtbank gaat bij deze stand van zaken bij de verdere beoordeling ervan uit dat [B.V. I c.s.] nog steeds bevoegd is om het pad als ontsluitingsweg van en naar de [de Openbare Weg 2] te gebruiken. Het betoog van de Gemeente dat Erfdienstbaarheid A alleen al vanwege het vervallen van een gebruiksrecht op het pad moet worden opgeheven, wordt dan ook verworpen.
4.34.
De Gemeente heeft daarnaast betoogd dat [B.V. I c.s.] geen redelijk belang meer heeft bij verdere uitoefening van de Erfdienstbaarheden, omdat perceel 1694 braakliggend terrein is. Er is nu dus geen reden meer voor [B.V. I c.s.] om te komen te gaan naar het perceel. Het belang bij het gebruik van de Erfdienstbaarheden keert volgens de Gemeente in de toekomst ook niet meer terug. De Erfdienstbaarheden dienen ertoe om perceel 1694 te ontsluiten naar de openbare wegen (de [de Openbare Weg 1] en de [de Openbare Weg 2] ). Volgens het Bestemmingsplan zal perceel 1694 via een nieuwe openbare weg naar de [de Openbare Weg 1] worden ontsloten. Ook komt er een nieuw voetpad naar de [de Openbare Weg 2] . Daarmee voorziet het Bestemmingsplan voor de toekomst in nieuwe ontsluitingswegen die een redelijk alternatief bieden. De Erfdienstbaarheden voegen dan niets meer toe, aldus de Gemeente.
4.35.
Voordat de rechtbank nader ingaat op dit betoog van de Gemeente, stelt zij het volgende voorop. In de Erfdienstbaarheden is bepaald dat het recht van overpad ook met vrachtauto’s moet kunnen worden uitgeoefend. Ter zitting is tussen partijen discussie gevoerd of op de door de Gemeente voorziene nieuwe ontsluitingsweg naar de [de Openbare Weg 1] nog (redelijk) vrachtvervoer mogelijk is. Die discussie hangt samen met de vraag of de door [B.V. I c.s.] gewenste ontwikkeling van een bedrijfsverzamelgebouw op perceel 1694 nog mogelijk is. De Gemeente stelt dat ontwikkeling van een bedrijfsverzamelgebouw een gepasseerd station is, omdat het Bestemmingsplan inmiddels onherroepelijk is en op grond van het Bestemmingsplan alleen bouw van grondgebonden woningen op perceel 1694 mogelijk is. [B.V. I c.s.] bestrijdt dat het Bestemmingsplan onherroepelijk is. Zij voert daartoe aan het Exploitatieplan nog niet onherroepelijk is en dat dit Exploitatieplan financieel zodanig nauw samenhangt met het Bestemmingsplan, dat dit een en ander niet los van elkaar kan worden gezien. Daarnaast is [B.V. I c.s.] van oordeel dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat volgens haar een klacht over ongeoorloofde staatssteun – die zij op korte termijn zal indienen – kans van slagen heeft. [B.V. I c.s.] ziet, zo begrijpt de rechtbank, dus nog wel degelijk openingen voor de toekomstige ontwikkeling van een bedrijfsverzamelgebouw.
4.36.
De rechtbank laat dit (bestuursrechtelijke) geschil tussen partijen over de status van het Bestemmingsplan in deze procedure verder onbesproken. De rechtbank is namelijk van oordeel dat ook als – zo nodig veronderstellenderwijs – met de Gemeente wordt aangenomen dat het Bestemmingsplan onherroepelijk is en daarmee alleen de bouw van grondgebonden woningen nog mogelijk is op perceel 1694, de vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheden moet worden afgewezen. De rechtbank licht dit hierna toe.
4.37.
Voorop staat dat perceel 1694 (van [B.V. I c.s.] ) zelf niet direct is aangesloten op de openbare weg. Om de openbare weg (respectievelijk de [de Openbare Weg 1] en de [de Openbare Weg 2] ) te bereiken, moet [B.V. I c.s.] vanaf haar terrein de percelen die eigendom zijn van de Gemeente oversteken. Daartoe heeft [B.V. I c.s.] op dit moment de Erfdienstbaarheden tot haar beschikking. De Erfdienstbaarheden bieden [B.V. I c.s.] twee directe uitwegen vanaf haar perceel, over perceel 1696, naar de [de Openbare Weg 1] en de [de Openbare Weg 2] (via het pad op de percelen 1522 en 1523).
4.38.
Als de Erfdienstbaarheden worden opgeheven, beschikt [B.V. I c.s.] niet meer over een ‘eigen’ ontsluitingsweg naar de openbare weg. [B.V. I c.s.] is dan voor het realiseren van een ontsluiting afhankelijk van de Gemeente en de opvolgende eigenaren van de omringende percelen.
4.39.
Weliswaar is momenteel op perceel 1696 nog een openbaar parkeerterrein gevestigd en is het perceeldeel waarop de Erfdienstbaarheden zijn gevestigd voor nu nog vrijelijk door [B.V. I c.s.] te gebruiken, maar dit is als tijdelijke situatie bedoeld. Op dit deel van perceel 1696 is in het Bestemmingsplan en in het plan [X] immers de bouw van de Jumbo-supermarkt voorzien. De Gemeente zal daarvoor dit perceeldeel in eigendom aan Jumbo- [X] overdragen. Dat betekent dat [B.V. I c.s.] voor de ontsluiting van haar perceel bij opheffing van de erfdienstbaarheden zal zijn aangewezen op (a: tijdelijk) een noodweg (artikel 5:57 BW) en (b: uiteindelijk) de in het Bestemmingsplan voorziene nieuwe ontsluitingswegen van en naar de [de Openbare Weg 2] .
4.40.
De rechtbank is met [B.V. I c.s.] van oordeel dat de voorziene ontsluitingswegen geen gelijkwaardig alternatief bieden voor de Erfdienstbaarheden. Allereerst is in het Bestemmingsplan geen nieuwe, voor auto’s toegankelijke uitweg vanaf perceel 1694 richting de [de Openbare Weg 2] voorzien. Er is alleen voorzien in een voetpad van en naar de [de Openbare Weg 2] over de percelen 1696, 1522 en 1523. Dat voetpad ligt op een andere plek dan het huidige bestrate pad. Op dat pad komt – zo begrijpt de rechtbank – de Jumbo-supermarkt. Dit een en ander is op de plankaart als volgt ingetekend:
4.41.
In het Bestemmingsplan wordt perceel 1694 op de [de Openbare Weg 1] ontsloten door middel van de aanleg van een nieuwe openbare uitweg. Die weg komt noordelijker te liggen dan waar Erfdienstbaarheid B nu loopt. Verder zijn aan de noordzijde van de ontsluitingsweg haakse parkeerplekken voorzien, waar bezoekers van de supermarkt kunnen parkeren. Dit is op de plankaart als volgt weergegeven:
4.42.
Aldus komt [B.V. I c.s.] bij opheffing van de Erfdienstbaarheden als eigenaar van perceel 1694 in een minder gunstige situatie te verkeren. Hij verliest een met auto’s begaanbare uitweg richting de [de Openbare Weg 2] en hij krijgt een ontsluitingsweg richting de [de Openbare Weg 1] waarbij rekening moet worden gehouden met haaks parkerende bezoekers van de supermarkt. Bovendien heeft [B.V. I c.s.] gemotiveerd gesteld – en heeft de Gemeente onvoldoende gemotiveerd bestreden – dat Erfdienstbaarheid B haar nu een onbelemmerde uitweg van ten minste 6,5 meter breed biedt (zie de foto’s van [B.V. I] , productie 9), terwijl de door de Gemeente voorziene nieuwe ontsluitingsweg – zelfs als wordt uitgegaan van de door de Gemeente genoemde breedte van 12 meter – met aftrek van de haakse parkeervakken van 5,5 meter lang en de stoep (van één meter) hoogstens 5,5 meter breed is.
4.43.
De rechtbank volgt de Gemeente niet in haar stelling dat [B.V. I c.s.] (desondanks) geen redelijk belang heeft bij behoud van de Erfdienstbaarheden, omdat perceel 1694 geen bedrijfsbestemming meer heeft en ook niet meer zal krijgen. Ook als wordt uitgegaan van een woonbestemming op perceel 1694 (waarvoor vervoer met vrachtwagens niet nodig is), blijft gelden dat de Erfdienstbaarheden perceel 1694 een gunstigere ontsluiting naar de [de Openbare Weg 1] bieden in vergelijking tot de in het Bestemmingsplan voorziene ontsluitingsweg, die immers wordt belemmerd door haaks parkerende auto’s van supermarktbezoekers. Ook bij een woonbestemming is dat minder aantrekkelijk dan Erfdienstbaarheid B, die een ongehinderde rechtstreekse ontsluiting naar de [de Openbare Weg 1] biedt. Daarnaast vervalt bij opheffing van Erfdienstbaarheid A een tweede, met auto’s te gebruiken, rechtstreekse ontsluitingsmogelijkheid naar de [de Openbare Weg 2] . Weliswaar heeft [B.V. I c.s.] ter zitting verklaard dat zelfrealisatie van de grondgebonden woningen op grond van het huidige Exploitatieplan en Bestemmingsplan voor haar financieel niet haalbaar is, maar dat maakt niet dat moet worden geoordeeld dat het voortbestaan van de Erfdienstbaarheden zonder betekenis is. Dit neemt immers niet weg dat [B.V. I c.s.] als eigenaar van perceel 1694 met het oog op toekomstige ontwikkelmogelijkheden van haar perceel een redelijk belang heeft om te kunnen blijven beschikken over de gunstigere ontsluitingsmogelijkheden die de Erfdienstbaarheden haar perceel bieden.
4.44.
Er is dan ook geen grond om de Erfdienstbaarheden op grond van artikel 5:79 BW op te heffen, ook als met de Gemeente wordt aangenomen dat ontwikkeling van het door [B.V. I c.s.] gewenste bedrijfsverzamelgebouw niet meer aan de orde is.
misbruik van recht (artikel 3:13 BW)
4.45.
De Gemeente heeft betoogd dat [B.V. I c.s.] misbruik van haar bevoegdheid als perceeleigenaar maakt door zich op haar belang bij ongewijzigde instandhouding van de Erfdienstbaarheden te beroepen. Daartoe heeft de Gemeente het volgende aangevoerd. [B.V. I c.s.] heeft geen rechtens te respecteren belang bij de instandhouding van de Erfdienstbaarheden. De enige reden waarom [B.V. I c.s.] zich op de handhaving van de Erfdienstbaarheden beroept, is haar belang als concurrent. [B.V. I c.s.] wil hiermee alleen de komst van een concurrerende (Jumbo) supermarkt frustreren. Het commerciële belang van [B.V. I] c.s. als concurrent is geen belang dat door de Erfdienstbaarheden wordt beschermd. Die dienen immers om perceel 1694 te ontsluiten op de openbare weg. Dat belang wordt gediend door de in het Bestemmingsplan voorziene ontsluitingsweg. Het door [B.V. I c.s.] gewenste plan voor een bedrijfsverzamelgebouw is, gelet op de onherroepelijkheid van het Bestemmingsplan, niet meer aan de orde. [B.V. I c.s.] frustreert dus zonder rechtens te respecteren belang dat de Gemeente ten behoeve van het algemeen belang haar percelen in overeenstemming met het Bestemmingsplan en het plan [X] kan doorontwikkelen, aldus – nog steeds – de Gemeente.
4.46.
Artikel 3:13 lid 1 BW bepaalt dat degene aan wie een bevoegdheid toekomt haar niet kan inroepen, voor zover hij haar misbruikt. Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen (artikel 3:13 lid 2 BW).
4.47.
Op zichzelf is het onbestreden dat [B.V. I c.s.] in haar hoedanigheid van concurrerende ontwikkelaar en supermarktondernemer een belang heeft om zich met alle middelen te verzetten tegen uitvoering van het plan [X] . [B.V. I c.s.] heeft op de mondelinge behandeling ook niet betwist dat zij er zoveel mogelijk aan doet om het plan tegen te houden. Dat neemt niet weg dat [B.V. I c.s.] daarnaast als perceeleigenaar een belang heeft bij handhaving van de Erfdienstbaarheden, omdat deze haar perceel – in vergelijking tot de voorziene ontsluiting in het Bestemmingsplan – een gunstiger ontsluitingsweg bieden en met het oog op toekomstige ontwikkelmogelijkheden van waarde blijven, ook al is op grond van het huidige Bestemmingsplan alleen de bouw van grondgebonden woningen nog mogelijk (zie hiervoor, 4.37 - 4.44). De rechtbank is van oordeel dat [B.V. I c.s.] dit ontsluitingsbelang niet voor oneigenlijke doeleinden gebruikt door zich daarop in deze procedure te beroepen, ook al dient het verzet tegen de opheffing van de Erfdienstbaarheden ook zonder meer het belang van [B.V. I c.s.] als concurrent.
4.48.
Evenmin is de rechtbank van oordeel dat [B.V. I c.s.] zich niet in redelijkheid op haar belang bij instandhouding van de Erfdienstbaarheden kan beroepen, omdat het algemeen belang dat volgens de Gemeente is gediend met de doorgang van realisatie van het Bestemmingsplan hiermee op onevenredige wijze wordt geschonden. Het algemeen belang waarop de Gemeente zich beroept, bestaat er in de kern uit dat ten behoeve van de inwoners van [plaats] in het Centrumgebied een nieuwe supermarktlocatie met bijbehorende voorzieningen en nieuwe woningen worden ontwikkeld. De Gemeente heeft niet bestreden dat zij bij de uitvraag en de keuze voor een invulling van de ontwikkelplannen op de hoogte was van de ligging van de Erfdienstbaarheden van [B.V. I c.s.] De Gemeente heeft vervolgens zelf willens en wetens voor een centrumplan gekozen waarvoor de Erfdienstheden moesten worden opgeheven, gewijzigd of verlegd (het plan [X] ), terwijl de Gemeente in het Bestemmingsplan evenmin heeft voorzien in twee gelijkwaardige nieuwe ontsluitingswegen voor perceel 1694 (zie hiervoor). Wat er verder ook zij van de gerechtvaardigdheid van de keuze voor het plan [X] , in elk geval kan onder deze omstandigheden niet als juist worden aanvaard dat de Gemeente vervolgens – als zij daadwerkelijk voor de uitvoering van het gekozen plan opheffing of verlegging van de Erfdienstbaarheden moet vorderen – met succes aan [B.V. I c.s.] kan tegenwerpen dat zij misbruik van recht maakt door aan de Erfdienstbaarheden vast te houden, omdat de algemene belangen die zijn gediend met voortgang van het plan [X] hiermee worden gefrustreerd. Het ontstaan van deze situatie is immers het gevolg van de eigen keuzes van de Gemeente.
4.49.
Het beroep op misbruik van recht wordt dan ook verworpen. Dat betekent dat vordering i primair wordt afgewezen.
verlegging erfdienstbaarheden (artikel 5:73 BW)
4.50.
De Gemeente heeft subsidiair gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat zij bevoegd is om de Erfdienstbaarheden op de voet van artikel 5:73 lid 2 BW te verleggen, op de wijze zoals onder 2.28 is ingetekend.
4.51.
Artikel 5:73 lid 2 BW bepaalt dat de eigenaar van het dienende erf voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid een ander gedeelte van het erf kan aanwijzen dan waarop de erfdienstbaarheid wordt uitgeoefend, mits deze verplaatsing zonder vermindering van genot voor de eigenaar van het heersende erf mogelijk is. Kosten, noodzakelijk voor zodanige verandering, komen ten laste van de eigenaar van het dienende erf, aldus artikel 5:73 lid 2 BW.
4.52.
Tussen partijen is niet in geschil dat Erfdienstbaarheid B (van en naar de [de Openbare Weg 1] ) in het voorstel van de Gemeente voor een deel wordt verlegd naar (thans) perceel 1695, terwijl Erfdienstbaarheid B alleen ten laste van perceel 1696 is gevestigd. [B.V. I c.s.] voert terecht aan dat een dergelijke verlegging op grond van artikel 5:73 lid 2 BW niet mogelijk is, omdat dit verleggingsrecht niet de bevoegdheid omvat om de uitoefening van de erfdienstbaarheid naar een aangrenzend erf te verleggen dat aan het dienende erf wordt toegevoegd of daarvoor in de plaats wordt gesteld. Dat zou immers neerkomen op het leggen van een last op het aangrenzende erf dat daarvoor niet met die last was bezwaard, wat niet is aan te merken als het verleggen van de uitoefening van een bestaande erfdienstbaarheid, maar als het in het leven roepen van een nieuwe erfdienstbaarheid. Een dergelijke — door de eigenaar van het dienstbare erf eenzijdig uit te oefenen — bevoegdheid is niet verenigbaar met de wijze waarop volgens de wet erfdienstbaarheden tot stand komen en met het daaruit blijkende streven van de wetgever de krachtens titel gevestigde erfdienstbaarheden uit de openbare registers kenbaar te doen zijn (zie Hoge Raad 21 januari 1972, NJ 1973, 480). Anders dan de Gemeente betoogt, biedt artikel 5:73 lid 2 BW evenmin een bevoegdheid om het overpad na kadastrale samenvoeging van de percelen 1595 en 1596 op de door haar voorgestelde wijze te verleggen. Daarmee gaat de Gemeente eraan voorbij dat verlegging op grond van deze bepaling alleen kan plaatsvinden binnen de grenzen van het erf dat de betrokken partijen destijds in de akte van vestiging als dienstbaar erf hebben aangewezen (zie eveneens NJ 1973, 480). Die grenzen kunnen niet worden verruimd door later – eenzijdig – het aangewezen erf kadastraal samen te voegen met een aangrenzend erf.
4.53.
Tussen partijen is niet in geschil dat het voorgaande niet opgaat voor de door de Gemeente voorgestelde verlegging van Erfdienstbaarheid A, aangezien die verlegging wel op hetzelfde perceel (1696) plaatsvindt. De rechtbank is met [B.V. I c.s.] van oordeel dat desondanks ook deze verlegging op grond van artikel 5:73 lid 2 BW niet is toegestaan, omdat de verplaatsing een vermindering van genot voor [B.V. I c.s.] tot gevolg heeft. Erfdienstbaarheid A geeft [B.V. I c.s.] een uitweg richting de [de Openbare Weg 2] die voldoende breed is om met vrachtwagens te gebruiken. [B.V. I c.s.] heeft met de door haar overlegde foto’s voldoende onderbouwd dat daaruit volgt dat het overpad breder dan 2,5 meter moet zijn (zie 2.5 en foto’s productie 9). Het door de Gemeente voorgestelde alternatieve overpad is slechts 2,5 meter breed en komt te liggen op de plek waarop volgens het Bestemmingsplan een openbaar voetpad is voorzien. Dit alternatief is dus niet door [B.V. I c.s.] met (vracht)auto’s te gebruiken. Een dergelijke genotsvermindering hoeft [B.V. I c.s.] niet te aanvaarden.
4.54.
De gevorderde verklaring voor recht (vordering i subsidiair) wordt afgewezen.
wijziging erfdienstbaarheden (artikel 5:78 BW)
4.55.
De Gemeente heeft ten slotte, meer subsidiair, gevorderd dat de Erfdienstbaarheden op de voet van artikel 5:78 BW worden gewijzigd, zodat zij op de onder 2.28 ingetekende locaties komen te liggen.
4.56.
Artikel 5:78 BW bepaalt dat de rechter op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid kan wijzigen of opheffen:
a. op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet van de eigenaar van het dienende erf kan worden gevergd:
b. indien ten minste twintig jaren na het ontstaan van de erfdienstbaarheid zijn verlopen en het ongewijzigd voortbestaan van de erfdienstbaarheid in strijd is met het algemeen belang.
4.57.
De Gemeente heeft allereerst een beroep gedaan op onderdeel a. Volgens de Gemeente is de ontwikkeling van het dorpshart aan te merken als een bij het vestigen van de Erfdienstbaarheden onvoorziene omstandigheid, die maakt dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de Erfdienstbaarheden niet van de Gemeente kan worden gevergd
4.58.
Dit betoog slaagt niet. In de akte van vestiging van de Erfdienstbaarheden is expliciet bepaald dat de grond waarover het overpad wordt uitgeoefend nooit mag worden bebouwd. Naar het oordeel van de rechtbank betoogt [B.V. I c.s.] terecht dat daaruit volgt dat partijen destijds de mogelijkheid hebben voorzien dat de eigenaar van perceel 1696 op enig moment een andere bestemming aan de grond zou willen geven en daarop bebouwing zou willen plaatsen. Dat de Gemeente en [X] thans een supermarkt op perceel 1696 willen bouwen, kan dan ook niet als een onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 5:78 sub a BW worden aangemerkt. Reeds daarom moet het beroep op onderdeel a worden verworpen. Voor zover echter sprake zou zijn van onvoorziene omstandigheden, zijn deze niet van dien aard dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheden niet van de eigenaar van het dienende erf kan worden gevergd. De Gemeente heeft de percelen waarop de Erfdienstbaarheden rusten in 2005, 2007 en 2008 gekocht, met als doel de herontwikkeling van het dorpshart. Als onweersproken staat vast dat de Gemeente toen zij de percelen kocht bekend was met de Erfdienstbaarheden. Bovendien is gesteld noch gebleken dat het dorpshart niet op een doelmatige manier kan worden herontwikkeld met instandhouding van de Erfdienstbaarheden. Dat de Gemeente de voorkeur geeft aan een plan tot herontwikkeling waarin geen plaats is voor de Erfdienstbaarheden, komt voor haar rekening en risico.
4.59.
De Gemeente heeft tevens een beroep gedaan op onderdeel b. Daartoe voert de Gemeente het volgende aan. De Erfdienstbaarheden zijn meer dan twintig jaar oud, zodat aan die voorwaarde van onderdeel b is voldaan. Daarnaast volgt uit het Bestemmingsplan dat het ongewijzigd voortbestaan van de Erfdienstbaarheden in strijd is met het algemeen belang. Bij het (ongewijzigd) voortbestaan daarvan zou de Gemeente haar percelen immers niet kunnen ontwikkelen tot de meest gewenste bestemming, die mede in het algemeen belang daaraan is toegekend, aldus nog steeds de Gemeente.
4.60.
Ook dit beroep slaagt niet. Volgens de wetsgeschiedenis houdt de behoefte aan de invoering van onderdeel b vooral verband met de toenemende verstedelijking van vroegere agrarische gebieden, die tot gevolg heeft dat tal van erfdienstbaarheden die bij een agrarische exploitatie van de grond van grote betekenis zijn, hun zin kunnen verliezen en zelfs de meest wenselijke bebouwing kunnen tegenhouden
(Parl. Gesch. BW Boek 5 1981, p. 278). Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde. In dit geval was ten tijde van de vestiging van de Erfdienstbaarheden al sprake van stedelijk gebied, waarop bedrijfsactiviteiten werden ontplooid. De Erfdienstbaarheden zijn toen gevestigd, om (het huidige) perceel 1694 een ontsluitingsweg naar de openbare wegen te bieden, met een verbod om op die ontsluitingswegen bebouwing te plaatsen. De Gemeente wil nu een nieuwe binnenstedelijke bestemming geven aan dit (voormalige) bedrijfsgebied, door daarop een supermarkt met woningen te realiseren. Partijen zijn het op zichzelf erover eens dat het algemeen belang van de inwoners van de Gemeente met de ontwikkeling van een nieuwe supermarktlocatie en woningen in het Centrumgebied is gediend. Partijen verschillen echter van mening over de meest wenselijke invulling van die ontwikkelplannen (zowel wat vorm (grondgebonden woningen of appartementen) als locatie (perceel 1694 of een ander perceel) betreft). Evenmin staat ter discussie dat de Gemeente bij de invulling van het gewenste supermarktplan had kunnen kiezen voor een ontwikkelplan waarbij rekening werd gehouden met de Erfdienstbaarheden, die de Gemeente – zo staat als onweersproken vast – bekend waren. De Gemeente heeft echter een andere keuze gemaakt en voor realisatie van het plan [X] gekozen. Die keuze stond de Gemeente vrij, maar de rechtbank is met [B.V. I c.s.] van oordeel dat de Gemeente onder deze omstandigheden niet met succes het standpunt kan innemen dat de Erfdienstbaarheden op grond van artikel 5:78 onderdeel b BW moeten worden gewijzigd, omdat het voortbestaan daarvan in strijd is met het algemeen belang.
4.61.
Voor zover de Gemeente betoogt dat er reeds strijd is met het algemeen belang omdat de democratisch gekozen gemeenteraad, getuige het gewijzigde Bestemmingsplan, het plan [X] de meest wenselijke planologische ontwikkeling van het Centrumgebied acht, slaagt dat niet. Noch uit de tekst van artikel 5:78 sub b BW, noch uit de wetgeschiedenis van dit artikel volgt dat onderdeel b zo strikt moet worden uitgelegd dat er al strijd is met het algemeen belang indien het ongewijzigd voortbestaan van de erfdienstbaarheid de realisatie van een vastgesteld bestemmingsplan in de weg staat. De verwijzing naar het arrest Hoge Raad 30 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4017 door de Gemeente treft geen doel. Dat arrest handelt over schadeloosstelling van een huurder in het geval sprake is van afbraak van het gehuurde met het oog op de uitvoering van werken in het algemeen belang (artikel 7:309 BW). In artikel 7:309 lid 4 BW is expliciet bepaald dat werken tot verwezenlijking van een bestemmingsplan, strekkende tot reconstructie van een bebouwde kom, in elk geval geacht worden in het algemeen belang te zijn. Een dergelijke bepaling ontbreekt in artikel 5:78 sub b BW. Naar het oordeel van de rechtbank had de Gemeente nader moeten onderbouwen waarom in de gegeven omstandigheden het ongewijzigd voortbestaan van de Erfdienstbaarheden in strijd is met het algemeen belang en is een verwijzing naar het Bestemmingsplan daarvoor niet voldoende, te minder nu gesteld noch gebleken is dat het onmogelijk of ondoelmatig is een supermarktlocatie en woningen in het Centrumgebied te realiseren, waarbij de bestaande Erfdienstbaarheden wél worden gerespecteerd, zoals in het plan Plus. De rechtbank is van oordeel dat de Gemeente in dit geval de stelling dat sprake is van strijd met het algemeen belang onvoldoende heeft onderbouwd.
4.62.
Aldus wordt ook de meer subsidiaire vordering onder i afgewezen.
conclusie/proceskosten
4.63.
Aangezien de vorderingen tot opheffing, verlegging en wijziging van de Erfdienstbaarheden al op de hierboven weergegeven inhoudelijke gronden worden afgewezen, hoeft het verweer van [B.V. I c.s.] dat de vorderingen te vroeg zijn ingesteld (vanwege het nog lopende bestuursrechtelijke geschil over het Exploitatieplan, de door [B.V. I c.s.] aangekondigde klacht wegens ongeoorloofde staatssteun en het kennelijke voornemen van de Gemeente om tot onteigening over te gaan) geen verdere bespreking. Om dezelfde reden (de vorderingen tot opheffing en wijziging op grond van de artikelen 5:78 en 5:79 BW worden afgewezen) komt de rechtbank niet toe aan het voorstel van de Gemeente om aan een opheffing of wijziging van de Erfdienstbaarheden op de voet van artikel 5:81 BW de voorwaarde van schadevergoeding te verbinden.
4.64.
Hoewel de Gemeente in het gelijk is gesteld met betrekking tot het ontbreken van een erfdienstbaarheid door verjaring op de percelen 1522 en 1523, is de Gemeente gelet op het oordeel over de overige vorderingen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij aan te merken. De rechtbank veroordeelt de Gemeente daarom in de proceskosten, aan de zijde van [B.V. I c.s.] begroot op in totaal € 2.268,- (€ 639,- aan griffierecht en € 1.629,- (3 punten x tarief € 543,-) aan salaris advocaat).
4.65.
De rechtbank zal, zoals gevorderd, de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief. De wettelijke rente over de proceskosten wordt op de in het dictum vermelde wijze toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat door vestiging noch door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan op (de huidige) percelen kadastraal bekend gemeente [de Gemeente] , [sectie xx] , nummers 1522 en 1523 als dienende erven en (het huidige) perceel kadastraal bekend gemeente [de Gemeente] , [sectie xx] , nummer 1694 als heersend erf;
5.2.
wijst het meer of anders gevorderde af;
5.3.
veroordeelt de Gemeente in de proceskosten, aan de kant van [B.V. I c.s.] begroot op € 2.268,- aan tot op heden gemaakte kosten en € 157,- aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 82- in geval van betekening; bepaalt dat de proceskosten worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, indien de kosten niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn voldaan;
5.4.
verklaart de bovenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Voorwinden en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel, rolrechter, op 3 februari 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 2431