9.1De werkgever draagt t.b.v. het ouderdomspensioen van werknemer af aan de door [de werkgever] collectief afgesloten pensioenregeling bij Pensioenfonds Zorg en Welzijn. De bijdrage van de werknemer zal maandelijks op het brutosalaris inclusief vakantiegeld worden ingehouden.”
4. De werkzaamheden voor Stichting [stichting 1] zijn verricht op basis van een arbeidsovereenkomst. In deze arbeidsovereenkomst is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen, waarbij Stichting [stichting 1] als ‘werkgever’ en eiser als ‘werknemer’ is aangeduid:
“
Artikel 1
De werknemer zal op 13 november 2016 voor bepaalde tijd, in dienst treden van de werkgever in de functie van acteur (…), zulks tegen een bruto maandsalaris van € 2.755 (…) excl. 8% vakantietoeslag.
Artikel 2
De overeenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd en eindigt in ieder geval van rechtswege op 18 december 2016. Het betreft een 100% equivalent van een volledige werkweek. Dit is inclusief vakantiedagen. (…)”
5. De werkzaamheden voor [B.V. 2] B.V., [B.V. 1] B.V. en [bedrijf 2] zijn verricht op basis van overeenkomsten van opdracht.
6. Op 11 februari 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen verweerder en de gemachtigde. Naar aanleiding van dit gesprek heeft verweerder aan de gemachtigde met dagtekening 16 februari 2015 een brief gestuurd waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:
“
Winst uit onderneming/loon uit dienstbetrekking
Gezien het feit dat dit een naar verhouding belangrijk onderwerp is van de aangifte inkomstenbelasting van de doelgroep die u bedient (de artiesten) die ook regelmatig leidt tot discussie was de bedoeling van ons gesprek van vandaag om duidelijkheid te krijgen op welke wijze u de bron beoordeelt. Hierbij is het nadrukkelijk niet de bedoeling om tot een goed of fout te komen maar om te komen tot een “verkenning” van de standpunten die wellicht in de toekomst tot wederzijds begrip leiden.
In vervolg op de wijze waarop u beoordeelt of een bron tot loon uit dienstbetrekking of winst uit onderneming behoort zullen wij dit gaan bespreken met de vakgroep coördinator inkomstenbelasting van Amsterdam om tot een eventueel vervolg en/of gezamenlijke oplossing van deze problematiek te komen.”
7. Eiser heeft voor het jaar 2016 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.259. Daarbij zijn inkomsten tot de winst uit onderneming gerekend, hetgeen na toepassing van de ondernemersaftrek en MKB-winstvrijstelling, resulteert in een aangegeven belastbare winst uit onderneming van € 25.946. De aangegeven omzet bedraagt € 41.108.
8. Met dagtekening 10 augustus 2018 heeft verweerder eiser geïnformeerd over zijn voornemen om van de ingediende aangifte af te wijken. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Gelet op de door u verstrekte informatie (…) ben ik voornemens om de inkomsten van de volgende instellingen te rangschikken als inkomsten uit tegenwoordige arbeid:
Stichting [stichting 3] over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december met totale inkomsten ad € 12.355 onderverdeeld in:
o [bedrijf 3] ; één opnamedag met recht op een vergoeding van € 825 (excl. Btw en agency fee) per opnamedag;
o [bedrijf 4] ; ten minste 10 draaidagen (-nachten) met een vergoeding van € 626 excl. Btw per draaidag;
o NL Film-Voor elkaar gemaakt; één opnamedag met recht op een honorarium van € 500 (excl. Btw incl. agency fee) per draaidag;
Stichting [stichting 2] over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december inkomsten ad € 25.001 en
Stichting [stichting 1] , over het tijdvak 13 november tot en met 18 december inkomsten ad € 3.238.
Op grond van de overgelegde arbeids- en opdrachtovereenkomsten waarbij sprake is van loon, arbeid en gezag ben ik de mening toegedaan dat hier sprake is van inkomsten uit tegenwoordige arbeid.
(…)
Daarnaast heeft belanghebbende ook nog de volgende inkomsten genoten:
Stichting [stichting 4] , inkomsten ad € 14;
Stichting [stichting 5] , inkomsten ad € 500.
Mijn voornemen is om ook deze inkomsten te rangschikken als inkomsten uit tegenwoordige arbeid.
2. Berekening
Gelet op het voorgaande ben ik voornemens het belastbaar inkomen uit werk en woning over het jaar 2016 als volgt vast te stellen:
Het berekende inkomen uit werk en woning volgens de aangifte € 28 259
Af: Belastbare winst -/- € 25 946
Bij: Inkomsten uit tegenwoordige arbeid € 41 108
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 43.421”
9. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.421. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 370.
10. Door eiser is in de bezwaarfase een kostenoverzicht verstrekt voor in totaal € 3.588. Tevens is door eiser een urenoverzicht verstrekt waarin is opgenomen dat hij in 2016 1.295 uren aan werkzaamheden voor verschillende opdrachtgevers heeft besteed waarvan ruim 150 uren aan werkzaamheden bij [stichting 1] .
11. Verweerder is in de uitspraak op bezwaar gedeeltelijk tegemoetgekomen. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is verminderd tot € 41.601. Daarbij is een bedrag van € 11.049 (het inkomen van Stichting [stichting 3] (L02) -/- € 1.306 kosten) aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. De in rekening gebrachte belastingrente is dienovereenkomstig verminderd. In de toelichting op de uitspraak op bezwaar is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Voorts valt mij op dat er kosten ten bedrage van € 359,09 in aftrek zijn gebracht die betrekking hebben op de inkomsten ontvangen van [stichting 1] en [firma] . Zoals reeds vermeld ben ik van mening dat de inkomsten van Stichting [stichting 1] (€ 3.238) en Stichting [stichting 2] (€ 25.001) dienen te worden aangemerkt als loon). De kosten ten bedrage van € 359,09 kunnen dus sowieso niet in aftrek worden gebracht.
Zoals tevens hiervoor vermeld, zal ik de bron ‘winst uit onderneming’ niet accepteren. Voorts ben ik van mening dat enkel de inkomsten verloond door Stichting [stichting 3] ten bedrage van € 12.355 dient te worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Dit heeft als gevolg dat alleen de gemaakte kosten die betrekking hebben op de inkomsten die zijn verloond door Stichting [stichting 3] , in aftrek kunnen worden gebracht,
mits de zakelijkheid van die kosten aannemelijk kan worden gemaakt.
De kosten die gemaakt zijn die zien op de inkomsten verloond door Stichting [stichting 3] bedragen volgens het door u verstrekte kostenoverzicht € 465,52. Hoewel ik mijn twijfels heb over de zakelijkheid van enkele kostenposten (drinkfles, usb-stick, relatiegeschenk), zal ik deze kosten om praktische redenen (gering bedrag) zonder nader onderzoek accepteren.
De overige kosten ten bedrage van € 2.763,39 zal ik om praktische redenen pro rata accepteren voor het bedrag van € € 840,07 (het inkomen van Stichting [stichting 3] bedraagt 30,4% ten opzichte van het totale inkomen: € 12.355 / € 40.594 x 100%. Vervolgens: 30,4% x € 2.763,39). (…)
Het totale bedrag aan kosten wat ik om praktische redenen zal accepteren bedraagt
€ 1.305,59 (€ 462,52 + € 840,07).”
12. In geschil is of de na bezwaar verminderde aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 naar een juist bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het inkomen van eiser dient te worden aangemerkt als belastbare winst uit onderneming en, zo ja, of recht bestaat op de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
13. Eiser stelt zich op het standpunt dat de verminderde aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 is opgelegd naar een te hoog bedrag. Volgens eiser dient zijn inkomen voor het jaar 2016 te worden aangemerkt als winst uit onderneming. Indien hij niet voldoet aan de criteria voor winst uit onderneming, doet eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Eiser stelt dat zijn belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden vastgesteld op € 28.259.
14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bij uitspraak op bezwaar verminderde aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 naar een juist bedrag is opgelegd.
Beoordeling van het geschil
15. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt onder ondernemer verstaan de belastingplichtige voor wiens rekening een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.5, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt onder onderneming mede verstaan het zelfstandig uitgeoefende beroep. Voor een zelfstandig uitgeoefend beroep is vereist dat een belastingplichtige: (i) voldoende zelfstandigheid bezit ten opzichte van haar opdrachtgever(s), (ii) niet slechts incidenteel opdrachten aanvaardt, maar bestendig streeft naar continuïteit van haar werkzaamheden door het verkrijgen van verschillende opdrachten en (iii) ondernemersrisico loopt.Deze vereisten dienen in onderlinge samenhang te worden bezien.De aanwezigheid van een organisatie van kapitaal en arbeid is hiervoor niet vereist.
Bewijslast
16. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat sprake is van een door hem gedreven onderneming zoals hiervoor is omschreven. In het navolgende zal de rechtbank onderzoeken of eiser in de op hem rustende bewijslast is geslaagd.
Inkomen Stichting [stichting 2] , Stichting [stichting 1] en UWV
17. Met betrekking tot het van Stichting [stichting 2] en Stichting [stichting 1] genoten inkomen overweegt de rechtbank dat de tekst van de gesloten arbeidsovereenkomsten geen andere conclusie toelaat dan dat eiser werkzaamheden heeft verricht in dienstbetrekking bij deze organisatie. Dat eiser, in weerwil van de gesloten arbeidsovereenkomsten, over enige zelfstandigheid beschikte of enig ondernemersrisico liep, volgt uit niets. Van winst uit onderneming is dan ook geen sprake. Voor zover eiser stelt dat het inkomen van het UWV moet worden aangemerkt als winst uit onderneming, kan de rechtbank deze stelling niet volgen. Het betreft hier een uitkering die voortvloeit uit een vroegere dienstbetrekking. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het inkomen van Stichting [stichting 2] , het inkomen van Stichting [stichting 1] en het inkomen van het UWV op goede gronden tot het belastbaar loon gerekend.
Inkomen Stichting [stichting 3]
18. In de bestreden uitspraak op bezwaar is het inkomen van Stichting [stichting 3] in aanmerking genomen als resultaat uit overige werkzaamheden. Uit de overgelegde overeenkomsten die eiser heeft gesloten met [B.V. 2] B.V., [B.V. 1] B.V. en [bedrijf 2] volgt dat eiser dit inkomen heeft genoten in het kader van een aantal kortdurende opdrachten. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van werkzaamheden die in het kader van een zelfstandig uitgeoefend beroep zijn verricht. Uit de overeenkomst tussen eiser en Indie volgt niet onder welke voorwaarden eiser werkzaamheden heeft verricht. Met de overeenkomsten die eiser heeft gesloten met [B.V. 2] B.V. en [B.V. 1] B.V. wordt niet aannemelijk dat eiser over voldoende zelfstandigheid beschikt om te kunnen spreken van een zelfstandig uitgeoefend beroep. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het inkomen van Stichting [stichting 3] terecht als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen en niet als winst uit onderneming.
18. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, zo de werkzaamheden voor [B.V. 2] B.V., [B.V. 1] B.V. en Indie wel zouden zijn verricht in het kader van een zelfstandig uitgeoefend beroep, niet is voldaan aan het urencriterium. Van de 1.295 volgens eiser aan werkzaamheden bestede uren dienen er immers al ruim 150 aan werkzaamheden voor [stichting 1] te worden toegerekend. Aldus zou ook in dat geval geen recht bestaan op ondernemersaftrek.
20. Nu geen sprake is van winst uit onderneming bestaat geen recht op toepassing van de ondernemersaftrek of MKB-winstvrijstelling.
Overige inkomensbestanddelen
21. Ook met betrekking tot het inkomen van de [bedrijf 1] (€ 500) en Stichting [stichting 4] (€ 14) is niet aannemelijk geworden dat door eiser wordt voldaan aan de voorwaarden die worden gesteld aan een zelfstandig uitgeoefend beroep in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dat dit inkomen moet worden aangemerkt als belastbaar loon acht de rechtbank evenmin aannemelijk nu uit niets blijkt dat de werkzaamheden zijn verricht in een (al dan niet fictieve) dienstbetrekking. Naar het oordeel van de rechtbank dient het inkomen van tezamen € 514 als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking te worden genomen.
Aftrek van kosten
22. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar een bedrag aan kostenaftrek toegelaten dat deels is gebaseerd op de hoogte van het bedrag aan in aanmerking te nemen resultaat uit overige werkzaamheden. In de omstandigheid dat niet € 12.355, maar € 12.869 (€ 12.355 + € 514) aan resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking moet worden genomen, ziet de rechtbank aanleiding om het bedrag aan aftrekbare kosten dienovereenkomstig te verhogen. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat recht op kostenaftrek van € 463 + € 875 ((12.869/12.355) x € 840) = € 1.338, hetgeen leidt tot een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van € 11.531. De rechtbank zal het bij uitspraak op bezwaar vastgestelde belastbaar inkomen verminderen met € 32 (€ 1.338 -/- € 1.306) tot € 41.569. Nu onduidelijk is gebleven in hoeverre de door eiser opgevoerde kosten precies aan het resultaat uit overige werkzaamheden kunnen worden toegerekend, is niet aannemelijk geworden dat recht bestaat op een hogere kostenaftrek.
23. Op eiser rust de bewijslast aannemelijk te maken dat door verweerder uitlatingen zijn gedaan of zich gedragingen hebben voorgedaan waaraan hij het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat zijn inkomen in 2016 zou worden aangemerkt als belastbare winst uit onderneming. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat zijn inkomen voor andere jaren door verweerder wél als belastbare winst uit onderneming is geaccepteerd.
24. Verweerder heeft aangevoerd dat bij de aanslagoplegging voor andere jaren de (gecorrigeerde) aangiften van eiser zijn gevolgd, hetgeen door eiser niet is weersproken. Daarbij volgt uit niets dat verweerder, alvorens de aanslagen voor deze jaren op te leggen, de aard van het inkomen van eiser aan de orde heeft gesteld. Eiser is er naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen. Hij heeft geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat verweerder expliciet het standpunt heeft ingenomen (c.q. de toezegging heeft gedaan) dat zijn werkzaamheden resulteren in winst uit onderneming. Voor in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat verweerder gedurende een reeks van jaren bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV op een bepaald punt de ingediende aangiften heeft gevolgd.Het beroep dat eiser doet op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen.
25. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is nodig dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, die veroorzaakt wordt door begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging, zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Daartoe moet het bestuursorgaan beleid hebben gevoerd dat begunstigend is in die zin dat bepaalde belanghebbenden worden bevoordeeld boven andere belanghebbenden doordat een juiste rechtstoepassing achterwege wordt gelaten en moet het bestuursorgaan de bedoeling hebben gehad die belanghebbenden te begunstigen. Een oogmerk van begunstiging impliceert dat het bestuursorgaan zich ervan bewust is, althans behoort te zijn, dat hij in een ander geval dan dat van de belanghebbende een begunstiging verleent door in dat andere geval een juiste rechtstoepassing achterwege te laten. Daarnaast kan een beroep op het gelijkheidsbeginsel slagen als de meerderheidsregel is geschonden. Dat is het geval, indien de gelijke gevallen deel uitmaken van een groep en de meerderheid van die groep begunstigend wordt behandeld. De bewijslast ter zake van een schending van het gelijkheidsbeginsel rust op belanghebbende.
26. Volgens eiser is sprake van begunstigend beleid omdat verweerder arbeidsinkomsten van andere podiumkunstenaars in vergelijkbare omstandigheden wél bewust als winst uit onderneming heeft aangemerkt én daarmee na de bespreking van
11 februari 2015 is doorgegaan. Daarnaast beroept eiser zich op de meerderheidsregel. Eiser stelt dat verweerder in een meerderheid van vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten door hun arbeidsinkomsten als winst uit onderneming in aanmerking te nemen.
27. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel verwezen naar de fiscale behandeling van 58 andere cliënten van de gemachtigde. Ter zake van deze personen is door de gemachtigde voor de belastingjaren 2006 tot en met 2016 verzocht om ambtshalve vermindering waarbij looninkomsten alsnog als winst uit onderneming in aanmerking dienden te worden genomen. Bij de 58 andere cliënten heeft dit geleid tot vermindering van 123 aanslagen. Eiser heeft aangevoerd dat hij over dezelfde kenmerken beschikt als de 58 andere cliënten van de gemachtigde: hij is telkens als kleinkunstenaar benaderd voor kleinkunst-gerelateerde werkzaamheden, er is sprake van een kortlopend dienstverband of een kortlopende opdracht, er wordt loon of een vergoeding uitgekeerd als de opdracht daadwerkelijk doorgang vindt en in de contracten die de arbeidsverhoudingen van eiser regelen zijn standaardbepalingen opgenomen die gebruikelijk zijn bij de uitoefening van opdrachten in de kleinkunstsector.
28. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt eiser niet in de op hem rustende bewijslast. Dat verweerder na zijn gesprek met de gemachtigde van 11 februari 2015 bij andere artiesten winst uit onderneming in aanmerking heeft genomen, maakt niet dat sprake is van begunstigend beleid. De brief van verweerder van 16 februari 2015 biedt daarvoor geen aanknopingspunten. Weliswaar bestaan er overeenkomsten tussen de werkzaamheden van eiser en de werkzaamheden van de 58 andere cliënten van de gemachtigde, maar dat is op zichzelf onvoldoende om aannemelijk te achten dat sprake is van rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen waarbij inkomsten in strijd met het recht als winst uit onderneming zijn aangemerkt. Uit de overgelegde bewijsstukken volgt niet dat de 58 andere cliënten van de gemachtigde werkzaamheden hebben verricht op grond van vergelijkbare contractuele afspraken als eiser met Stichting [stichting 2] , Stichting [stichting 1] en/of zijn andere opdrachtgevers.De rechtbank merkt daarbij op dat eiser niet voor al zijn inkomstenbronnen inzichtelijk heeft gemaakt onder welke voorwaarden hij precies werkzaamheden heeft verricht. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel faalt.
29. Verweerder heeft een bewijsaanbod gedaan ter onderbouwing van zijn standpunt dat een beroep op de meerderheidsregel niet kan slagen. Met hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank aan dit bewijsaanbod niet toe.
30. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de belastingrente overeenkomstig de vermindering van de aanslag te worden verminderd.
31. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schade
32. Eiser heeft zich beklaagd over de lange duur van de procedure. De rechtbank heeft deze klacht aangemerkt als verzoek om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
33. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 28 september 2018 en heeft op
11 september 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. Vervolgens is door de rechtbank op 15 juli 2021 uitspraak gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van 2 jaar en ruim 9 maanden verstreken. Echter, in het kader van maatregelen tegen het coronavirus hebben in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen kunnen plaatsvinden. Daarmee doet zich een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De termijnoverschrijding komt voor rekening van verweerder.
34. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1).