ECLI:NL:RBDHA:2021:7305

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
C/09/544268 / HA RK 17-611
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van het Nederlanderschap en de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel in het licht van het Tjebbes-arrest

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 april 2021 uitspraak gedaan over het verzoek van een vrouw, die haar Nederlanderschap en daarmee haar Unieburgerschap heeft verloren. De verzoekster, die oorspronkelijk uit Jordanië komt, heeft in 1984 de Nederlandse nationaliteit verkregen. Echter, door gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in Jordanië te wonen, heeft zij op 1 april 2013 van rechtswege haar Nederlanderschap verloren, zoals bepaald in artikel 15, lid 1, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster de termijn van tien jaar niet heeft gestuit en dat er geen sprake is van een schending van het evenredigheidsbeginsel, zoals verankerd in het Europese recht. De rechtbank heeft ook het beroep van verzoekster op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) verworpen, omdat er onvoldoende bewijs was dat het verlies van het Nederlanderschap haar privé- en gezinsleven onevenredig zou schaden. De rechtbank concludeert dat het verlies van het Nederlanderschap niet onevenredig is en wijst het verzoek af.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 17-611
Zaaknummer: C/09/544268
Datum beschikking: 20 april 2021

Beschikking op het op 6 december 2017 ingekomen verzoekschrift van:

[X] ,

verzoekster,
ten tijde van de indiening van het verzoek wonende te Jordanië,
op dit moment wonende in Nederland,
advocaat mr. F. Fonville te Haarlem.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. C.M. Meijer.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief van 12 februari 2018, met bijlage, van de zijde van de IND;
- de brief van 20 april 2018, met bijlagen, van verzoekster;
- het verweerschrift van de IND van 27 juli 2018;
- de brief van 17 augustus 2018, met bijlage, van verzoekster;
- de conclusie van de officier van justitie van 31 december 2018;
- de brief van 15 april 2020 van de zijde van de IND;
- de brief van 3 juni 2020 van verzoekster;
- de brief van 17 augustus 2020 van de zijde van de IND;
- de conclusie van de officier van justitie van 18 januari 2021.
De officier van justitie heeft bij brief van 18 januari 2021 schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.
Op 23 februari 2021 is de zaak ter terechtzitting van deze behandeld, in de vorm van een digitale behandeling via Skype. Hierbij zijn verschenen:
  • de advocaat van verzoekster;
  • mr. C.M. Meijer namens de IND.

Verzoek en onderbouwing

Het verzoekschrift strekt ertoe bij beschikking, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, het Nederlanderschap van verzoekster vast te stellen, met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar verzoek aangevoerd dat zij op basis van het arrest van 12 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:189, (hierna: het Tjebbes-arrest) recht heeft op een individuele toetsing aan het evenredigheidsbeginsel en een onderzoek naar de gevolgen van het verlies van de Nederlandse nationaliteit van rechtswege. Volgens haar mocht zij er op vertrouwen dat zij, na verkrijging van het Nederlanderschap in 1984, deze nationaliteit zou behouden op basis van de op dat moment geldende wetgeving. Bij het vervallen van rechtswege van haar Nederlandse nationaliteit op 1 april 2013 is ook ten onrechte voorbij gegaan aan de omstandigheid dat contact met haar toen in Nederland wonende moeder voor haar zou worden bemoeilijkt.

Standpunt van de IND

De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
Verzoekster heeft bij haar geboorte de Jordaanse nationaliteit verkregen en bij Wet van 2 mei 1984 (in werking getreden op 18 mei 1984) is aan haar zelfstandig de Nederlandse nationaliteit verleend. De Nederlandse nationaliteit is zij inmiddels verloren op grond van artikel 15, lid 1 aanhef en onder c, RWN, nu verzoekster van 1 april 2003 tot 1 april 2013 ononderbroken woonplaats heeft gehad in Jordanië. Gesteld noch gebleken is dat verzoekster de termijn van tien jaren als bedoeld in artikel 15, lid 4, RWN heeft gestuit of dat zij staatloos is geworden door het verlies van de Nederlandse nationaliteit. De IND betoogt dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De IND brengt daarbij naar voren dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) in het Tjebbes-arrest heeft overwogen dat de verliesbepaling van artikel 15, lid 1, aanhef en onder c, RWN in beginsel niet strijdig is met het Unierecht, mits er wordt getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Dat daarnaast getoetst zou moeten worden aan het vertrouwensbeginsel blijkt niet uit bovengemeld arrest en evenmin uit uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Bovendien betwist de IND dat een persoon die eerder onder de ‘oude’ regelgeving van RWN viel, rechten kan blijven ontlenen aan deze oude wetgeving. Daarnaast zijn aan verzoekster door de Nederlandse Staat geen concrete toezeggingen gedaan dat zij de Nederlandse nationaliteit zou mogen behouden. De IND betwist verder dat het verlies van het Nederlanderschap in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Zo is niet gebleken van beschermingswaardig privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft bij brief van 18 januari 2021 medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

  • Verzoekster is blijkens een (kopie) uittreksel van de geboorteakte op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats] geboren als [naam X bij geboorte] . In de akte staat [vader van X] als vader vermeld en [moeder van X] als moeder.
  • In de gelegaliseerde, in de Engelse taal vertaalde, kopie van de geboorteakte van verzoekster uit de Hashemite Kingdom of Jordan staat vermeld dat verzoekster als [eerste (voornaam) X] is geboren op [geboortedatum] 1978 in Nederland, als kind uit het huwelijk van [vader van X] en [moeder van X] .
- Op het Jordaanse paspoort van verzoekster, geldig van 14 oktober 2015 tot 13 oktober 2020, staat haar naam vermeld als: [X] .
  • Door afstamming verkreeg verzoekster de Jordaanse nationaliteit en verzoekster stelt thans nog de Jordaanse nationaliteit te bezitten.
  • Bij Wet van 2 mei 1984, Stb. 1984, 153 (in werking getreden op 18 mei 1984) heeft verzoekster zelfstandig het Nederlanderschap verkregen, op basis van een door de moeder geïnitieerde naturalisatieprocedure.
  • Rond het jaar 1982 is verzoekster, tezamen met haar broer en zus, door haar vader overgebracht naar Jordanië zonder toestemming van de moeder.
  • Verzoekster verbleef van 1982 tot 2017 ononderbroken in Jordanië.
  • In een uittreksel uit de basisregistratie personen (brp) van 14 februari 2018 staat vermeld dat verzoekster zich op 22 januari 2018, komend uit Jordanië, heeft gevestigd in Nederland.
  • Verzoekster is op [huwelijksdatum] 2019 gehuwd met de Nederlander [echtgenoot X] .

Beoordeling

In geschil is of verzoekster op dit moment nog in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Verlies van het Nederlanderschap
Toetsingskader
Op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en onder c RWN gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige onder meer verloren indien hij, voor zover hier van belang, tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is. Op grond van lid 4 van dit artikel wordt de periode, bedoeld in het eerste lid, onder c, gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument, Nederlandse identiteitskaart of vervangende Nederlandse identiteitskaart in de zin van de Paspoortwet. Vanaf de dag der verstrekking begint een nieuwe periode van tien jaren te lopen.
Verder is in artikel IV van de Rijkswet tot wijziging van de RWN van 2003 (hierna: RRWN) bepaald dat de in artikel 15, lid 1, aanhef en onder c, RWN genoemde periode niet eerder aanvangt dan op het tijdstip van inwerkingtreding van deze Rijkswet. Dit betekent dat de verliestermijn van tien jaren als bedoeld in artikel 15, lid 1, aanhef en onder c, RWN niet eerder aan dan op 1 april 2003 aanvangt en op 1 april 2013 voor de eerste maal op grond van die bepaling verlies van het Nederlanderschap kan intreden.
Verliesgrond artikel 15, lid 1, aanhef en onder c, RWNVaststaat dat verzoekster bij haar geboorte de Jordaanse nationaliteit heeft verkregen en dat bij Wet van 2 mei 1984 het Nederlanderschap aan haar is verleend. Verder staat vast dat verzoekster van 1 april 2003 tot 1 april 2013 ononderbroken in Jordanië woonachtig is geweest. In dit geval is toepasselijk artikel 15, lid 1, aanhef en onder c, RWN.
Gesteld noch gebleken is dat verzoekster de tienjaarstermijn heeft gestuit als bedoeld in artikel 15, lid 4, RWN. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat verzoekster van rechtswege het Nederlanderschap heeft verloren op 1 april 2013.
Evenredigheidstoets
De Hoge Raad heeft bij arrest van 3 april 2020, (ECLI:NL:HR:2020:593), voor zover van belang, het volgende overwogen:
3.7.1 Indien in de procedure na terugwijzing komt vast te staan dat de verliesgrond van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN is ingetreden en dat [verweerster] als gevolg daarvan haar Nederlanderschap heeft verloren, dient de rechtbank – met inachtneming van hetgeen het HvJEU heeft overwogen in het Tjebbes-arrest – na te gaan of voor [verweerster] het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat voor haar het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten meebrengt, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan voor haar situatie en, in voorkomend geval, voor die van haar gezinsleden, uit het oogpunt van het Unierecht. (…)
Nu een onderdaan van een lidstaat tegenover de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, de rechten kan inroepen die behoren bij zijn door art. 20 VWEU verleende status van burger van de Unie, kan de uitkomst van deze evenredigheidstoetsing ertoe leiden dat de rechtbank dient te beslissen dat [verweerster] de Nederlandse nationaliteit met terugwerkende kracht herkrijgt. Daaraan doet niet af dat de huidige RWN geen grondslag biedt voor een dergelijke herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap. (…)
3.7.2 Opmerking verdient dat er geen grond is (…) om het toepassingsgebied van de hiervoor in 3.7.1 bedoelde evenredigheidstoetsing en de daaraan verbonden mogelijkheid van herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap, te beperken tot bestuursrechtelijke procedures, zodat voor een en ander ook plaats is in een procedure op de voet van art. 17 RWN.
De rechtbank zal met inachtneming van het voorgaande beoordelen of het beroep op het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel slaagt. Verkort weergegeven zal de rechtbank daarbij beoordelen of het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten met zich brengt, in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel, wat betreft de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene bezien vanuit het oogpunt van het Unierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:423), rechtsoverweging 11.2, overwogen dat en waarom naar haar oordeel als moment waarop dient te worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel heeft te gelden het moment van het verlies van het Nederlanderschap. Bij de toetsing dienen niet alleen de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die zich op dat moment reeds hadden gemanifesteerd te worden betrokken, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijze voorzienbaar waren. Het is daarbij aan betrokkene om concreet te onderbouwen dat op het moment van het verlies van het Nederlanderschap redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij zijn met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten of verplichtingen uit zou gaan oefenen. De Hoge Raad heeft bij voormeld arrest van 3 april 2020 de rechtbank op de voormelde overweging van de Raad van State gewezen. De rechtbank zal in deze zaak het door de Raad van State gehanteerde peilmoment hanteren en de evenredigheidstoets aanleggen op het moment van het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap. Voor verzoekster ligt dit beoordelingsmoment op 1 april 2013.
Het betoog van verzoekster dat zij erop mocht vertrouwen dat zij het Nederlanderschap niet zou verliezen als gevolg van een latere wetswijziging, volgt de rechtbank niet. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan binnen het bestek van deze procedure geen beroep op het vertrouwensbeginsel worden gedaan. Bovendien geldt dat aannemelijk dient te worden gemaakt dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend (zie bijvoorbeeld de uitspaak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2134). Dat aan verzoekster een dergelijke toezegging is gedaan, is gesteld noch gebleken.
De omstandigheid dat verzoekster niet is geïnformeerd over het (dreigende) verval van haar Nederlanderschap is evenmin voldoende om te komen tot het oordeel dat het evenredigheidsbeginsel in voormelde zin is geschonden.
Ten onrechte gaat verzoekster ervan uit dat de RWN zoals deze geldt vanaf het jaar 2003 voor haar geen gevolgen kan hebben nu zij reeds voordien (in 1984) de Nederlandse nationaliteit heeft verworven. Het staat de wetgever in beginsel vrij de RWN te wijzigen, met inachtneming van de voor Nederland geldende verdragen en verordeningen. De huidige RWN kan verder, zo blijkt uit het Tjebbes-arrest, in beginsel de toets aan het Europese recht doorstaan, mits het van rechtswege verlies van het Nederlanderschap vanuit het oogpunt van het Unierecht op enig moment in het individuele geval wordt getoetst. Dit betekent dat de enkele omstandigheid dat aan verzoekster de Nederlandse nationaliteit is verleend voordat de huidige wetgeving werd ingevoerd geen beroep op opgewekt vertrouwen kan opleveren en evenmin kan leiden tot schending van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden vereist. Daarover overweegt de rechtbank verder als volgt.
Bescherming van het familie- en privéleven
Verzoekster heeft betoogd dat het haar, door het verlies van de Nederlandse nationaliteit en daarmee het verlies van het Unieburgerschap, wordt bemoeilijkt om contact te onderhouden met haar in Nederland woonachtige moeder. Verzoekster doet hiermee, zo begrijpt de rechtbank, een beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), waarin is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. De stellingname van verzoekster is op dit punt weinig concreet. Zo is gesteld noch gebleken dat er tussen verzoekster en haar moeder sprake is van de volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) vereiste ‘additional elements of dependence’, ofwel ‘more than the normal emotional ties’ tussen haar en haar moeder in Nederland (vgl. EHRM 17 februari 2009, Onur tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2009:0217JUD002731907 en EHRM van 17 januari 2012, Kopf en Liberda tegen Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD000159806). Op het verliesmoment (1 april 2013) verbleef verzoekster, die eerder als kind door haar vader naar Jordanië was ontvoerd, al omstreeks 20 jaar in Jordanië. Zij was op het verliesmoment 34 jaar oud. Het is onbekend of verzoekster op (of voorafgaand aan) het verliesmoment regelmatig naar de Unie reisde om haar moeder te bezoeken. Ook is niet bekend of zij destijds voorzienbare plannen had om zich binnen de Unie te vestigen. Daarnaast is onduidelijk gebleven of de moeder op het toetsingsmoment nog in Nederland verbleef. Verzoekster is niet ter zitting verschenen en haar advocaat bleek desgevraagd van diverse zaken niet op de hoogte te zijn. De rechtbank verwerpt het namens verzoekster gedane betoog dat het op de weg van de IND had gelegen om op dit punt nader onderzoek te doen. Verzoekster doet een beroep op artikel 8 EVRM en het is aan haar om dat beroep, na betwisting, nader te motiveren.
Het beroep van verzoekster op bescherming van haar privacy als genoemd in artikel 8 EVRM kan haar evenmin baten. De omstandigheid dat zij in 2019 met een Nederlandse man is gehuwd volstaat daartoe niet. Immers, er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit kan worden afgeleid dat het op 1 april 2013 (het verliesmoment) al voorzienbaar was dat verzoekster in 2017/2018 naar Nederland zou komen en dat zij hier in 2019 met een Nederlandse man zou trouwen.
Conclusie
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het verlies van het Nederlanderschap – en daarmee het verlies van het Unieburgerschap – niet onevenredig is voor verzoekster. Dit betekent dat verzoekster op 1 april 2013 het Nederlanderschap heeft verloren.
Proceskosten
Nu het verzoek zal worden afgewezen bestaat voor de door verzoekster verzochte kostenveroordeling geen grond.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.Th.W. van Ravenstein, mr. J.M. Vink, en
mr. M.J. Alt-van Endt, rechters, bijgestaan door mr. L. Arreman-Mos als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 april 2021.