ECLI:NL:RBDHA:2021:6787

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
2 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3284
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunning op basis van slecht levensgedrag en risico op strafbare feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Kansspelautoriteit over de weigering van een exploitatievergunning. De eiser, die in Italië was veroordeeld voor drugsdelicten en van 2011 tot 2018 gedetineerd was, had een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning. De Kansspelautoriteit weigerde deze vergunning op basis van de Wet op de kansspelen (Wok), omdat eiser niet voldeed aan de eisen inzake zedelijk gedrag. De rechtbank oordeelde dat de conclusie van de Kansspelautoriteit voldoende was onderbouwd door de feiten en omstandigheden in het dossier. De rechtbank benadrukte dat bij de beoordeling van het levensgedrag ook strafbare feiten die buiten Nederland zijn gepleegd, meegenomen kunnen worden. Eiser voerde aan dat er geen sprake was van slecht levensgedrag en dat de weigering disproportioneel was, maar de rechtbank oordeelde dat de Kansspelautoriteit terecht had geweigerd, gezien de ernst van de feiten en het risico op herhaling van strafbare feiten. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees op het ontbreken van een rechtens te honoreren verwachting op basis van uitlatingen van de Kansspelautoriteit. De uitspraak benadrukt de strikte eisen die gelden voor het verkrijgen van een exploitatievergunning en de rol van het verleden van de aanvrager in deze beoordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3284

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. A.M. ten Dam),
en

de raad van bestuur van de Kansspelautoriteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R.G.J. Wildemors en P. van Veen).

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een exploitatievergunning geweigerd.
Bij besluit van 24 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2021. Eiser en zijn gemachtigde waren aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Wegens een veroordeling voor drie drugsdelicten in Italië in de periode 1 juni 2007 tot en met 1 augustus 2008 was eiser van 6 juli 2011 tot en met 1 mei 2018 in Italië gedetineerd. De vader van eiser heeft de belangen van eiser behartigd en eisers onderneming voortgezet ten tijde van eisers detentie. Op 25 april 2016 is de exploitatievergunning van eiser ingetrokken omdat hij in verband met de veroordeling in Italië niet meer voldeed aan de eisen inzake het zedelijk gedrag op grond van de Wet op de kansspelen (Wok). Eiser voldeed niet meer aan de voorwaarden. Na afloop van zijn detentie in 2018 heeft eiser een aantal keer contact gezocht met verweerder over zijn ingetrokken exploitatievergunning. Een medewerker van verweerder heeft eiser vermeld dat er vijf jaar wordt teruggekeken naar strafbare feiten bij de beoordeling van een aanvraag.
1.1.
Op 14 februari 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning als bedoeld in artikel 30h van de Wok.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit de gevraagde exploitatievergunning geweigerd, omdat eiser volgens verweerder in enig opzicht van slecht levensgedrag is. De beoordeling van het levensgedrag is gebaseerd op de veroordeling van eiser voor de handel in verdovende middelen in Italië. Daarnaast heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat sprake is van ernstig gevaar dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Na onderzoek in het kader van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) is advies gevraagd aan het Landelijk Bureau Bibob (LBB). Het LBB heeft op basis van de veroordeling geconcludeerd dat sprake is van ernstig gevaar op grond van de Wet Bibob. Verweerder onderschrijft de conclusie van dit advies. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd.
Wat zijn de regels?
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Het betoog van eiser
4. Eiser is het niet eens met verweerder en voert aan – onder verwijzing naar de door hem ingediende bezwaargronden – dat geen sprake is van slecht levensgedrag in relatie tot de aangevraagde vergunning en dat geen risico bestaat op witwassen, zodat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in de b-grond van de Wet Bibob. Eiser heeft gewezen op het tijdsverloop sinds de gebeurtenissen in Italië. Verder stelt eiser dat het weigeren van de aanvraag disproportioneel is en doet hij een beroep op het vertrouwensbeginsel. Eiser voert in dat verband aan dat een bevoegde medewerker van verweerder uitlatingen heeft gedaan, waardoor hij gerechtvaardigd kon vertrouwen dat positief zou worden beslist op zijn aanvraag. Verweerder is daar ten onrechte aan voorbij gegaan.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank ziet in dat wat eiser in beroep heeft aangevoerd, voor zover dit een herhaling betreft van dat wat al in bezwaar naar voren is gebracht en waarop verweerder in het bestreden besluit al gemotiveerd is ingegaan, geen aanleiding voor een ander oordeel voor zover eiser niet heeft aangegeven wat er niet juist is aan de motivering van het bestreden besluit.
Slecht levensgedrag
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt verweerders conclusie dat eiser niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is, in voldoende mate gedragen door de feiten en omstandigheden zoals die in het dossier zijn vermeld.
5.2.
Verweerder stelt in het bestreden besluit dat op grond van de Wok en het Speelautomatenbesluit 2000 de vergunning moet worden geweigerd wanneer de aanvrager in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) gelden er geen beperkingen ten aanzien van de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het ‘slecht levensgedrag’ mogen worden betrokken. [1] Doorgaans wordt aangenomen dat het moet gaan om minstens één strafbare gedraging [2] of minstens één bestuursrechtelijke overtreding. [3] Ook
strafbare gedragingen die gepleegd zijn buiten Nederland mogen worden meegenomen bij de beoordeling omtrent het levensgedrag. Tevens hoeft de strafbare gedraging niet direct gerelateerd te zijn aan de exploitatie van speelautomaten. [4]
5.3.
Bij de beoordeling van slecht levensgedrag wordt aangesloten bij de criteria van het College van beroep voor het bedrijfsleven (CBB). [5] Verweerder kijkt naar de ernst van het gepleegde strafbare feit, mede in relatie tot de beoogde functie, de hoogte van de opgelegde straf, en eventuele andere veroordelingen wegens strafbare feiten in het recente verleden. Uiteindelijk zal de beoordeling van slecht levensgedrag zich dienen toe te spitsen op de vraag of kan worden aangenomen dat de betrokkene, gelet op wat bekend is over door hem in het verleden gepleegde strafbare feiten en ander gedrag, zich zal gedragen op een wijze die, bezien in het licht van de beoogde functie, als maatschappelijk aanvaardbaar wordt beschouwd.
5.4.
Uit de vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt niet dat er een terugkijktermijn moet worden gehanteerd. [6] Bij de beoordeling van het levensgedrag houdt verweerder evenwel rekening met het tijdsverloop. Strafbare feiten uit een recent verleden wegen zwaarder in de beoordeling dan antecedenten die verder in het verleden liggen. Om te beoordelen of er sprake is van recente strafbare feiten wordt in beginsel over een periode van vijf jaar terug gekeken. In geval van detentie wordt de tijd in detentie afgetrokken van de tijd die is verstreken sinds de pleegdatum van het feit. Hiermee wordt de terugkijktermijn feitelijk langer dan vijf jaar. Immers, alleen wanneer iemand zich vrij in de samenleving heeft kunnen bewegen, kan hij aantonen dat hij geen strafbare feiten meer heeft gepleegd of zich op een wijze zal gedragen die als maatschappelijk aanvaardbaar wordt beschouwd. Het tijdsverloop wordt bekeken in het licht van de aard en ernst van het strafbare feit en de hoogte van de opgelegde straf. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat in dit soort zaken in de regel acht jaar wordt teruggekeken. Dit beleid is vermeld op de website van de Kansspelautoriteit. Verder heeft verweerder gewezen op een uitspraak van rechtbank Rotterdam, [7] waarin ook een terugkijktermijn van acht jaar is gehanteerd.
5.5.
Niet in geschil is dat eiser is veroordeeld wegens de handel in verdovende middelen tot twaalf jaar gevangenisstraf en een geldboete van € 110.000,-. Bij een veroordeling mag verweerder uitgaan van de juistheid daarvan. Hij is niet gehouden te onderzoeken of eiser terecht is veroordeeld. Verweerder is daarom terecht voorbij gegaan aan het betoog van eiser dat hij de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld niet heeft begaan. Verweerder meent dat deze veroordeling zeer ernstig is.
5.6.
Gelet op de aard en ernst van de feiten, de lange periode van detentie en het relatief korte tijdsverloop nadien, stelt verweerder dat de veroordeling moet worden meegewogen bij de beoordeling van de aanvraag voor een exploitatievergunning.
5.7.
Het feit dat eiser de strafbare gedraging niet in Nederland heeft begaan heeft verweerder in het bestreden besluit niet van belang geacht. Het is immers aan verweerder om te beoordelen of eiser zich als vergunninghouder maatschappelijk aanvaardbaar zal gedragen. Hierbij dient verweerder alle relevante strafbare gedragingen mee te wegen, niet alleen strafbare gedragingen gepleegd in Nederland. Verweerder heeft eiser daarom niet hoeven volgen voor zover hij aangeeft van onbesproken gedrag te zijn.
5.8.
Verweerder heeft in het bestreden besluit voorts terecht betrokken dat aan eiser een hoge straf is opgelegd wegens strafbare feiten die structureel, althans herhaaldelijk, gedurende een periode van veertien maanden zijn gepleegd. Hoewel de feiten enige tijd geleden zijn gepleegd is er geen sprake van een dusdanig lang tijdsverloop dat deze niet meegenomen kunnen worden bij de beoordeling van de aanvraag voor een exploitatievergunning. Dat maakt dat ten aanzien van eiser sprake is van slecht levensgedrag.
5.9.
Wat betreft het betoog van eiser dat de strafbare feiten gelet op de gedeeltelijke invrijheidstelling langer dan vijf jaar geleden zijn en dat hij niet op de hoogte was van een langere terugkijktermijn bij de beoordeling van slecht levensgedrag, overweegt de rechtbank het volgende. In het bestreden besluit heeft verweerder al afdoende toegelicht dat het tijdsverloop onvoldoende is om te concluderen dat eiser niet in enig opzicht van slecht levens gedrag is. Dat eiser niet op de hoogte was van de langere terugkijktermijn bij de beoordeling van zijn levensgedrag doet naar het oordeel van de rechtbank niets af aan de conclusie van verweerder.
5.10.
Op grond van het voorgaande kan niet kan worden aangenomen dat eiser, gelet op de door hem gepleegde strafbare feiten, zich zal gedragen op een wijze die, bezien in het licht van de beoogde functie, als maatschappelijk aanvaardbaar wordt beschouwd. Artikel 30k, eerste lid van de Wok schrijft dwingend voor dat de vergunning moet worden geweigerd indien niet wordt voldaan aan de eisen betreffende het zedelijk gedrag.
5.11.
Verweerder meent in het licht van het vorenstaande dat hij de vergunning op goede gronden heeft geweigerd. Er is immers sprake van slecht levensgedrag van de aanvrager. Dat is voor verweerder een zelfstandige grond om de vergunning te weigeren.
5.12.
Daarnaast bestaat er ook een ernstig gevaar dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Dat is eveneens een zelfstandige grond om de vergunning te weigeren. Nu de eerste zelfstandige weigeringsgrond in stand kan blijven, hoeft de tweede zelfstandige afwijzingsgrond niet meer te worden besproken.
Proportionaliteit
5.13.
Voor wat betreft de proportionaliteit en de belangenafweging wijst eiser erop dat hij de inkomsten uit zijn onderneming niet kan missen. De rechtbank stelt echter vast dat verweerder is gehouden een aanvraag voor een vergunning te weigeren in geval hij oordeelt dat de aanvrager niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Voor een proportionaliteitstoets of belangenafweging biedt de regelgeving in dat geval geen ruimte.
Het vertrouwensbeginsel
5.14.
Volgens eiser heeft een bevoegde medewerker van verweerder uitlatingen gedaan waardoor hij gerechtvaardigd kon vertrouwen dat er positief zou worden beslist op zijn aanvraag.
5.15.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel geldt dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling nodig is dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De Afdeling heeft het begrip “toezegging” nog nader gedefinieerd in. Degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel dient aannemelijk te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk hebben gewekt van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. [8]
5.16.
De rechtbank is van oordeel dat van dergelijke uitlatingen en/of gedragingen in dit geval geen sprake is. Zoals verweerder in het bestreden besluit al heeft toegelicht is geen sprake van een toezegging of gerechtvaardigd vertrouwen. Ook eiser heeft blijkens het verslag van de hoorzitting aangegeven dat de medewerker niet heeft toegezegd dat de vergunning wordt verleend. Verweerder meent wel dat sprake is van onvolledige informatie vanuit verweerder en heeft daarin aanleiding gezien de legeskosten die eiser heeft gemaakt voor het indienen van de aanvraag te vergoeden. Gelet op het voorgaande kan het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage

Op grond van artikel 30h van de Wok is het verboden zonder vergunning van de raad van bestuur één of meer speelautomaten te exploiteren. Onder exploiteren wordt verstaan het bedrijfsmatig en als eigenaar gebruiken of aan een ander in gebruik geven van een of meer speelautomaten.
Op grond van artikel 30k, eerste en derde lid, van de Wok wordt de vergunning geweigerd indien niet wordt voldaan aan de krachtens artikel 30i, eerste lid, onder a en b, en tweede lid, onder b, geldende eisen. De vergunning kan ook worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob.
Artikel 30i, tweede lid, onder b, van de Wok geeft aan dat er bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot: de eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag, waaraan de aanvrager van de vergunning, en de bedrijfsleiders en beheerders van de exploitatie dienen te voldoen.
Op grond van artikel 4, eerste lid, onder b, van het Speelautomatenbesluit 2000 wordt een aanwezigheidsvergunning voor een hoogdrempelige inrichting of een speelautomatenhal niet verleend aan degene die in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
Op grond van artikel 7 van het Speelautomatenbesluit 2000 is artikel 4 van overeenkomstige toepassing op de aanvrager van een exploitatievergunning en de bedrijfsleiders en beheerders van een exploitatie.
Op grond van artikel 3, eerste lid van de Wet Bibob kunnen bestuursorganen weigeren
een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken,
indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare
voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.

Voetnoten

1.Zie bijv. de uitspraak van de Afdeling van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2551.
2.CBb 30 mei 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW7465, r.o. 2.6,
3.Rb. Midden-Nederland 23 april 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:1559, r.o. 8.
4.Zie bijv de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2041.
5.CBb 30 mei 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW7465, r.o. 2.6.
6.Afdeling 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1973.
7.Zie de uitspraak van 6 mei 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:4023.
8.Zie bijv. de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.