ECLI:NL:RBDHA:2021:6351
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verweerder weigert asielaanvraag op basis van Dublinverordening; interstatelijk vertrouwensbeginsel en medische zorg in Italië
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juni 2021 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. E. de Jong, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de aanvraag van de eiser voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser betoogde dat hij bijzonder kwetsbaar was en dat er tekortkomingen waren in de asiel- en opvangprocedure in Italië, wat zou leiden tot een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling.
De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht beroepen, wat inhoudt dat Nederland ervan uitgaat dat Italië de asielaanvraag van de eiser op een humane manier zal behandelen. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat er in Italië sprake was van ernstige tekortkomingen die zijn terugkeer onveilig zouden maken. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waaruit bleek dat Italië in staat is om asielzoekers adequaat op te vangen en te voorzien van medische zorg.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond, waarbij werd benadrukt dat het aan de eiser zelf is om in Italië te klagen bij de autoriteiten als hij problemen ondervindt met betrekking tot opvang of medische zorg. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorg die Italië aan de eiser zou bieden, en dat de Staatssecretaris de juiste procedure had gevolgd. De uitspraak werd gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, in aanwezigheid van griffier mr. H.L. de Vries, en werd openbaar gemaakt met de mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na bekendmaking.