ECLI:NL:RVS:2019:1388

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
26 april 2019
Zaaknummer
201809704/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de niet-in behandeling name van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, die op 28 november 2018 een asielaanvraag van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar de staatssecretaris had deze aanvraag op 26 oktober 2018 niet in behandeling genomen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom hij het interstatelijk vertrouwensbeginsel had toegepast en dat hij een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij onvoldoende had gemotiveerd waarom hij bij Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel was uitgegaan. De staatssecretaris stelde dat hij bij het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag de medische situatie van de vreemdeling niet kon betrekken, omdat de werkinstructie alleen van toepassing is bij het in behandeling nemen van een asielaanvraag. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had betoogd dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij na terugkeer in Italië niet in zijn medische behoeften zou kunnen voorzien.

De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep kennelijk gegrond was en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond, waarmee de staatssecretaris in het gelijk werd gesteld. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 25 april 2019.

Uitspraak

201809704/1/V3
Datum uitspraak: 25 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 november 2018 in zaak nr. NL18.20440 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 28 november 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Roelofsen, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    In de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij bij Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is uitgegaan, omdat hij, gelet op de werkinstructie "bijzondere procedurele waarborgen", nr. 2015/8 (hierna: de werkinstructie), een nader standpunt had moeten innemen over de medische situatie van de vreemdeling en de gevolgen van het wetsdecreet van de Italiaanse autoriteiten van 24 september 2018.
1.1.    De staatssecretaris heeft terecht betoogd dat hij bij het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag de medische situatie niet kan betrekken aan de hand van de werkinstructie, aangezien deze alleen van toepassing is bij het in behandeling nemen van een asielaanvraag en daarmee het beoordelen van het asielrelaas. Hij kan in dit geval dus alleen bezien of zonder aanvullende individuele garanties voldoende gewaarborgd is dat de vreemdeling na zijn overdracht naar Italië adequate zorg- en opvangvoorzieningen zal kunnen krijgen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1258).
1.2.    Vervolgens heeft de staatssecretaris terecht betoogd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij na terugkeer in Italië zal komen te verkeren in een situatie als bedoeld in het arrest van het EHRM van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712. Weliswaar blijkt uit het door de vreemdeling overgelegde patiëntdossier van een behandeling door een orthopeed en de noodzaak van een operatieve teencorrectie, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat Italië aan deze specifieke medische behoeften niet kan voldoen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4131, volgt bovendien dat de staatssecretaris de Italiaanse autoriteiten in overeenstemming met artikel 32 van de Dublinverordening zal informeren over de medische omstandigheden van de vreemdeling zodat ervan kan worden uitgegaan dat in zijn behoefte aan medische zorg wordt voorzien.
1.3.    Tot slot heeft de Afdeling de in de grief opgeworpen rechtsvraag of het onder 1 genoemde wetsdecreet ertoe leidt dat de staatssecretaris bij Italië ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat, bij de onder 1.2 genoemde uitspraak van 19 december 2018 beantwoord. Bij de overwegingen van die uitspraak blijft de Afdeling.
1.4.    De grief slaagt.
2.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen besluit van 26 oktober 2018 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 november 2018 in zaak nr. NL18.20440;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Snijders
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2019
279