ECLI:NL:RBDHA:2021:6034

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
SGR 20/4802
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wlz-indicatie wegens gebrek aan blijvende behoefte aan 24 uur zorg

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 mei 2021 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) door het Centrum Indicatiestelling Zorg. Eiser, die bekend is met een autismespectrumstoornis (ASS) en lumbale aspecifieke rugklachten, had op 16 maart 2020 een aanvraag ingediend voor een Wlz-indicatie. Het primaire besluit van 17 april 2020 wees deze aanvraag af, en het bestreden besluit van 25 juni 2020 verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder, op basis van een medisch advies, heeft geconcludeerd dat er geen blijvende behoefte aan 24 uur zorg in de nabijheid is. Eiser voerde aan dat hij niet op de hoogte was van het medisch advies en dat dit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde echter dat eiser voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunten naar voren te brengen en dat er geen sprake was van schending van het beginsel van equality of arms of een fair trial.

De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat de begeleiding die eiser nodig heeft doorgaans planbaar is en er geen sprake is van zware regieproblemen. Eiser's verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat er geen onrechtmatig besluit was genomen en de gestelde schade niet voldoende was onderbouwd. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4802

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

en

Centrum Indicatiestelling Zorg, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Kater).

Procesverloop

In het besluit van 17 april 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) afgewezen.
In het besluit van 25 juni 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via telefonische beeldverbinding plaatsgevonden op 15 april 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is bekend met autismespectrumstoornis (ASS) en lumbale aspecifieke rugklachten. Eiser heeft een begeleidingsbehoefte, onder andere bij het aanbrengen van dagstructuur. Op 16 maart 2020 heeft eiser een aanvraag om een Wlz-indicatie ingediend. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd. Onder verwijzing naar het medisch advies van 12 juni 2020 overweegt verweerder daartoe dat in het geval van eiser de grondslagen psychische stoornis en somatische aandoening van toepassing zijn, maar dat geen blijvende behoefte aan permanent toezicht en/of 24 uur zorg in de nabijheid kan worden vastgesteld. De begeleiding die eiser nodig heeft is doorgaans planbaar. Bij onplanbare problemen wordt eiser in staat geacht hulp in te schakelen. Het afwachten van hulp leidt niet tot ernstig nadeel. Er is volgens verweerder geen sprake van zware regieproblemen waarbij voortdurende begeleiding en overname van taken nodig is, zoals bedoeld in de beleidsregels.
3. Eiser voert ten eerste – samengevat weergegeven – aan dat hij pas op 18 juni 2020 op de hoogte is gesteld van het medisch advies van 12 juni 2020. Dit is in strijd met artikel 7:4 en 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8729. Eiser stelt voorts dat hij ook niet op de hoogte was van de werkwijze van verweerder in bezwaar. Hierdoor is er bij de behandeling van het bezwaar geen sprake geweest van equality of arms. Evenmin is sprake van fair play zoals bedoeld in artikel 2:4 van de Awb en een fair trial zoals bedoeld in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De waarborg in de procedure in de vorm van het advies door het Zorginstituut Nederland (ZIN), blijkt in de praktijk een wassen neus. Daarbij komt dat het verslag van de hoorzitting in bezwaar niet weergeeft dat de behandelaar heeft vermeld dat het bestreden besluit binnen een of twee weken zou worden genomen. Hieruit blijkt volgens eiser vooringenomenheid, omdat aan deze termijn in feite een negatief advies vastzit.
3.1.
Dit betoog van eiser slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
3.1.1.
Dat eiser pas op 18 juni 2020 op de hoogte is gesteld van het medisch advies van 12 juni 2020 leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit daarmee in strijd met de artikelen 7:4 en 7:9 van de Awb is genomen. Uit het verslag van de hoorzitting van 18 juni 2020 blijkt dat het medisch advies ter sprake is gekomen. De medisch adviseur is uitgegaan van de feiten en omstandigheden zoals die ten tijde van hoorzitting reeds bekend waren. Niet is gebleken dat daarna nieuwe feiten en omstandigheden bekend zijn geworden. Verweerder heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat de bevindingen uit het medisch advies tijdens de hoorzitting aan eiser zijn medegedeeld en eiser er toen op heeft kunnen reageren. Daarna heeft verweerder een conceptbeslissing op bezwaar aan eiser toegezonden, waarin ook het medisch advies is uiteengezet. Eiser is in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Eiser heeft aldus voldoende mogelijkheid gehad om zijn visie op het medisch advies naar voren te brengen.
3.1.2.
Voorts heeft verweerder eiser bij brief van 8 mei 2020 geïnformeerd over het verloop van de bezwaarprocedure en eiser bij brieven van 28 mei 2020, 12 juni 2020 en 19 juni 2020 geïnformeerd over de voortgang daarvan. Eiser heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunten naar voren te brengen en deze met (medische) stukken te onderbouwen. Van een schending van het beginsel van equality of arms is geen sprake.
3.1.3.
Het beroep van eiser op het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op een ‘fair trial’ kan evenmin slagen, nu dit artikel ziet op de behandeling van geschillen door de rechter en niet door het bestuursorgaan.
3.1.4.
Van enige vooringenomenheid van de zijde van verweerder is voorts op geen enkele wijze gebleken. Dat het ZIN gebruikmaakt van zijn bevoegdheid om geen advies uit te brengen, leidt evenmin tot het oordeel dat sprake is van vooringenomenheid. Het ZIN heeft dit immers onder opgaaf van redenen gedaan.
4. Eiser voert vervolgens – kort weergegeven – aan dat de motivering van het bestreden besluit een juiste en volledige verwijzing naar relevante wetten, regels en/of jurisprudentie mist, waaronder de wetgeving over het indienen van bezwaar en beroep.
4.1.
Dit betoog slaagt niet. Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar relevante wet- en regelgeving. Niet valt in te zien dat verweerder naar andere wetgeving had moeten verwijzen. Daarnaast heeft verweerder in het primaire besluit uitgelegd hoe eiser daartegen bezwaar kan maken. In het bestreden besluit heeft verweerder hetzelfde gedaan wat betreft het indienen van beroep. Van een gebrekkige motivering op dit punt is dan ook geen sprake. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser bezwaar en beroep heeft ingesteld, zodat ook niet valt in te zien dat eiser op dit punt enig nadeel zou hebben ondervonden van een gebrekkige verwijzing naar wet- en regelgeving.
5. Eiser voert vervolgens aan dat het voor hem niet mogelijk is zonder ondersteuning een adequaat oordeel te vormen over dagelijks voorkomende situaties. Hij is beperkt in de regievoering en andere levensgebieden, waardoor 24 uur zorg in de nabijheid noodzakelijk is om ernstig nadeel bij hem of anderen te voorkomen. Dit komt tot uiting in de door eiser ingebrachte medische informatie. Aan de conclusies van verweerder ligt geen valide eigen medisch of ander onderzoek van verweerder ten grondslag. De medisch adviseur van verweerder is geen geregistreerde GZ-psycholoog. Er heeft geen huisbezoek plaatsgevonden hetgeen in strijd is met artikel 3.2.2, eerste lid, van het Besluit langdurige zorg (Blz). De in het Blz genoemde uitzonderingsgrond is niet van toepassing. Mede gelet hierop heeft het medisch advies geen waarde. Daarbij komt dat de medische informatie van de GZ-psycholoog, mevrouw Spuijbroek, niet actueel is en met haar geen contact is opgenomen.
5.1.
Dit betoog van eiser slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.1.1.
Een bestuursorgaan dat bij de besluitvorming gebruikmaakt van een advies van een medisch adviseur mag volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in het algemeen op dat advies afgaan, mits is gebleken dat dit advies volledig is en op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het ligt vervolgens op de weg van eiser om medische stukken te overleggen die aan het medisch advies doen twijfelen.
5.1.2.
Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit gebaseerd op het medisch advies van 12 juni 2020. De medisch adviseur heeft dossierstudie verricht en in het onderzoek medische informatie van onder andere de GZ-psycholoog, de huisarts, de sportarts en de begeleider van eiser betrokken
.Op basis van deze informatie stelt de medisch adviseur bij eiser de grondslagen somatische aandoening en psychische stoornis vast
.Er is sprake van een planbare begeleidingsbehoefte, zoals bij het aanbrengen van dagstructuur. Eiser wordt in staat geacht om hulp in te schakelen bij onplanbare problemen. Afwachten van hulp leidt volgens de medisch adviseur niet tot ernstig nadeel. Er is geen sprake van zware regieproblemen zoals bedoeld is binnen de beleidsregels, waarbij voortdurende begeleiding en overname van taken nodig is. Een blijvende noodzaak tot 24 uur zorg in de nabijheid kan niet worden gesteld.
5.1.3.
Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder het bestreden besluit op het medisch advies baseren. Het medisch onderzoek is zorgvuldig geweest. De medisch adviseur heeft de in het dossier aanwezige medische informatie bij haar oordeel betrokken en haar bevindingen op een heldere, inzichtelijke wijze uiteen gezet. Bij gebrek aan een onderbouwing met objectieve (medische gegevens) ziet de rechtbank in hetgeen eiser betoogt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de medisch adviseur. De rechtbank ziet voorts geen reden om te twijfelen aan de deskundigheid van de medisch adviseur. Zij staat als arts ingeschreven in het BIG-register. Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder ingeschakelde medisch adviseur niet noodzakelijkerwijs ook deskundig hoeft te zijn op het specialisme van bijvoorbeeld de psychiatrie om daarover een medisch advies te kunnen opstellen. Wat de medisch adviseur van verweerder moet doen is de informatie van de behandelaars van eiser vertalen in termen van Wlz-zorg. Verder ligt in hetgeen eiser betoogt geen grond voor het oordeel dat de medisch adviseur eiser in persoon had moeten onderzoeken, dan wel contact met mevrouw Spuijbroek had moeten opnemen. De medisch adviseur van verweerder heeft namelijk alle beschikbare (medische) informatie bij het onderzoek betrokken, waaronder de gegevens die naar voren zijn gekomen bij het telefonisch gesprek dat een onderzoeker van verweerder met eiser heeft gevoerd. De medisch adviseur heeft geoordeeld dat de beschikbare informatie voldoende actueel en relevant is en het opvragen van aanvullende informatie of het zien van eiser in deze situatie geen toegevoegde waarde heeft. Op basis van deze informatie heeft de medisch adviseur zich een duidelijk beeld van de medische situatie van eiser kunnen vormen en een advies kunnen uitbrengen. [1] Tot slot is niet gebleken dat de medische adviseur de informatie van mevrouw Spuijbroek uit 2009 niet bij het advies mocht betrekken, nu deze van belang is om de medische voorgeschiedenis van eiser in kaart te brengen.
5.2.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van eiser niet is gebleken van een blijvende behoefte aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid.
5.3.
Ter zitting heeft eiser nog een beroep gedaan op de uitspraak van de rechtbank van 29 maart 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:3071. Volgens eiser is sprake van een gelijk geval. Dit betoog slaagt niet. Hoewel in beide zaken sprake is van een persoon met ASS, heeft eiser niet met (medische) stukken aannemelijk gemaakt dat sprake is van een medisch vergelijkbare situatie. Van een gelijk geval is reeds hierom niet gebleken.
6. Eiser voert vervolgens aan dat het dossier van verweerder fouten bevat.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat het dossier van verweerder inderdaad fouten bevat. Zo heeft verweerder een verkeerd besluitnummer vermeld of de naam van eiser fout gespeld. Verweerder heeft dit ook erkend. De rechtbank is evenwel met verweerder van oordeel dat het hier gaat om kennelijke verschrijvingen van verweerder, zodat hierin geen grond ligt om het bestreden besluit te vernietigen.
7. Het overige dat eiser heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat verweerder de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Voor zover eiser wijst op eventuele uitlatingen van de gemeente Teylingen die er op neerkomen dat eiser in aanmerking zou moeten komen voor een Wlz-indicatie, is verweerder daar niet aan gebonden. Verweerder is immers het bevoegde bestuursorgaan dat beoordeelt of personen in aanmerking komen voor een Wlz-indicatie, niet (een bestuursorgaan van) de gemeente Teylingen.
8. Eiser voert tot slot aan dat hij immateriële schade heeft geleden en verzoekt om een vergoeding daarvan tot een bedrag van € 24.000,-.
8.1.
Uit het voorgaande volgt al dat van een onrechtmatig genomen besluit van verweerder geen sprake is. Reeds daarom wijst de rechtbank het verzoek om een schadevergoeding af. Daarbij komt dat eiser de door hem gestelde schade niet nader met objectieve en verifieerbare stukken heeft onderbouwd en niet is gebleken dat de gestelde schade het gevolg is van de bestreden besluitvorming.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de CRvB van 9 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3093.