de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen, (hierna: CIZ)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 april 2008, 07/385 (hierna: aangevallen uitspraak)
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 24 december 2009
CIZ heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, een verweerschrift en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2009. CZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater en mr. N. Benedictus, beiden werkzaam bij CIZ. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. De Glas.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene heeft op 4 april 2006 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een indicatie aangevraagd voor AWBZ-zorg.
1.2. CIZ heeft bij brief van 27 april 2006 kennis gegeven van zijn besluit om voor betrokkene geen indicatie af te geven, aangezien bij haar geen somatische of psychiatrische aandoening is vastgesteld.
1.3. Betrokkene heeft tegen het besluit van 27 april 2006 bezwaar gemaakt.
2. CIZ heeft het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 27 april 2006 bij besluit van 7 december 2006 ongegrond verklaard. Zij stelt zich op het standpunt dat weliswaar uit de in bezwaar ingebrachte gegevens blijkt dat betrokkene een psychiatrische aandoening heeft, maar dat dit niet kan leiden tot een zorgindicatie, omdat betrokkene niet heeft willen meewerken aan een onderzoek naar de vraag of het inzetten van AWBZ-zorg antirevaliderend zou kunnen uitwerken.
3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van 7 december 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Tevens zijn bepalingen over proceskosten en griffierecht gegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat na de hoorzitting op 27 juni 2006 bij CIZ nieuwe gegevens zijn bekend geworden, die, zoals CIZ ter zitting van de rechtbank heeft erkend, tot wijziging van de motivering van de afwijzing van de aanvraag hebben geleid. De rechtbank was van oordeel dat hieruit volgt dat deze gegevens van aanmerkelijk belang zijn geweest en dat betrokkene daarom de gelegenheid had moeten worden geboden daarover te worden gehoord, als bedoeld in artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.1. CIZ heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat artikel 7:9 van de Awb niet geschonden is, omdat het nieuwe gegeven, waarop de rechtbank doelt, de brief van de psychiater Buis van 10 juni 2006 betreft. Deze brief is door betrokkene zelf in geding gebracht, zodat het niet in de rede ligt betrokkene daarover te horen. De facto is overigens nog contact geweest met betrokkene over deze brief, omdat de medisch adviseur van CIZ daarin aanleiding heeft gevonden om psychiater Buis de vraag voor te leggen of inzet van AWBZ-zorg in het geval van betrokkene antirevaliderend zal werken. Betrokkene heeft daaraan echter geen medewerking willen verlenen, waardoor de medisch adviseur niet heeft kunnen beoordelen of het inzetten van AWBZ-zorg ondoelmatig moet worden gevonden. Door geen medewerking te verlenen heeft betrokkene de op haar rustende verplichtingen als bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb en artikel 7, eerste lid, van het Zorgindicatiebesluit geschonden. Zo al sprake zou zijn van schending van artikel 7:9 van de Awb dan is betrokkene niet daardoor, maar door haar weigering om mee te werken aan het bevragen van de psychiater Buis benadeeld. CIZ is van mening dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb.
4.2. Betrokkene heeft de door CIZ gestelde gang van zaken bestreden. Aangevoerd is dat, nadat de hoorzitting in bezwaar had plaatsgevonden, een groot aantal standpunten en stukken aan het dossier zijn toegevoegd die behoorden tot het dossier van een parallel lopende voorlopige voorziening in een andere zaak tussen betrokkene en CIZ. Die stukken leiden ertoe dat de conceptbeslissing op bezwaar wordt gewijzigd. De belangrijkste reden waarom nog een nadere hoorzitting gehouden had moeten worden is volgens betrokkene echter het nadere rapport van de medisch adviseur Van ’t Spijker van 26 oktober 2006, dat is opgemaakt met betrekking tot de vraag of toekenning van AWBZ-zorg antirevaliderend zal werken en waarin hij overweegt dat hij die vraag niet kan beantwoorden, omdat betrokkene geen medewerking wil verlenen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. Artikel 4:2, tweede lid, van de Awb luidt:“De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.”
5.1.2. Artikel 6:22 van de Awb luidt:
“Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.”
5.1.3. Artikel 7:9 van de Awb luidt:
“Wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, wordt dit aan de belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.”
5.1.4. Artikel 7 van het Zorgindicatiebesluit luidt:
“1. Bij het onderzoek wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van gegevens die bij de aanvraag zijn gevoegd of tijdens het onderzoek ter beschikking zijn gesteld.
2. Indien daartoe aanleiding bestaat, worden de behandelende beroepsbeoefenaren van de zorgvrager tijdens het onderzoek geraadpleegd.
3. Het gebruik maken van gegevens als bedoeld in het eerste lid en het raadplegen van behandelende beroepsbeoefenaren als bedoeld in het tweede lid geschiedt slechts met toestemming van de zorgvrager.”
5.2. De beroepsgrond van CIZ dat geen sprake is van schending van artikel 7:9 van de Awb slaagt niet. De Raad is van oordeel dat het rapport van de medisch adviseur van CIZ C. van ’t Spijker van 26 oktober 2006 moet worden aangemerkt als een gegeven van aanmerkelijk belang dat aanleiding had moeten zijn om betrokkene in de gelegenheid te stellen daarover te worden gehoord. De Raad wijst er op dat in dat rapport consequenties worden verbonden aan de handelwijze van betrokkene ter zake van het voornemen van die adviseur om inlichtingen in te winnen bij de psychiater Buis, zonder dat betrokkene daarop heeft kunnen reageren. Betrokkene is vooraf ook niet gewezen op de mogelijke gevolgen van een dergelijke handelwijze.
5.3. De Raad acht voor de toepassing van artikel 7:9 van de Awb niet van belang dat betrokkene aan de CIZ-arts geen toestemming heeft verleend om vragen te stellen aan de behandelend psychiater Buis over de mogelijk antirevaliderende uitwerking van AWBZ-zorg, nu dit artikel zich tot het bestuursorgaan richt en niet tot de indiener van het bezwaar. De Raad wijst er overigens op dat een medewerkingsplicht, als door CIZ wordt verondersteld, niet kan worden ontleend aan de artikel 4:2, tweede lid, van de Awb en artikel 7 van het Zorgindicatiebesluit, nu deze artikelen zien op informatieverstrekking en niet op het verlenen van andere vormen van medewerking.
5.4. Met betrekking tot de vraag of betrokkene door het niet bieden van de gelegenheid om te worden gehoord over de bij het bestuursorgaan nieuw bekend geworden gegevens benadeeld is, als bedoeld in artikel 6:22 van de Awb, overweegt de Raad dat ervan moet worden uitgegaan dat dit wel het geval is, nu uit nog weer later bekend geworden gegevens is gebleken dat niet iedere vorm van zorgindicatie had mogen ontbreken.
5.5. Uit hetgeen is overwogen onder 5.2 tot en met 5.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. CIZ zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 december 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 december 2006;
Bepaalt dat het College binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het College aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2009.