ECLI:NL:RBDHA:2021:5668

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 mei 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
NL21.6584
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van asielzoeker en de noodzaak van motivering door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 mei 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een asielzoeker. De eiser, die stelt de Oekraïense nationaliteit te hebben, is in bewaring gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze maatregel opgelegd met als doel noodzakelijke gegevens te verkrijgen voor de beoordeling van de asielaanvraag van eiser. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht.

Tijdens de zitting op 10 mei 2021 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de gronden voor zijn bewaring niet heeft betwist, maar hij heeft wel aangevoerd dat de motivering voor de bewaring onvoldoende is. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Staatssecretaris niet afzonderlijk hoeft te motiveren dat de bewaring noodzakelijk is voor het verkrijgen van gegevens, zolang het risico op onttrekking voldoende is onderbouwd.

De rechtbank heeft ook de persoonlijke omstandigheden van eiser in overweging genomen, waaronder zijn psychische gesteldheid en de coronamaatregelen in het detentiecentrum. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen aanleiding is om een lichter middel dan bewaring toe te passen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.6584
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. D. Matadien),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel).

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen mevrouw I.A. Remizova. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Oekraïense nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [1972].
Grondslag van de maatregel
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser: 3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van
het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser voert aan dat de grondslag waarop hij in bewaring is gesteld onvoldoende is gemotiveerd in de maatregel. Naast de motivering dat een risico op onttrekking bestaat, moet verweerder ook apart motiveren dat de maatregel noodzakelijk is voor het verkrijgen van gegevens voor de asielaanvraag van eiser. Deze noodzakelijkheid is volgens eiser in de maatregel onvoldoende gemotiveerd.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de hierboven genoemde bewaringsgronden niet heeft betwist.
5. Een vreemdeling kan op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, in bewaring worden gesteld als zich ten minste twee bewaringsgronden3 voordoen en als door middel van bewaring de gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag kunnen worden verkregen.4
6. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 19 oktober 20165 volgt dat verweerder in de maatregel alleen het risico op onttrekking hoeft te motiveren door middel van de zware en lichte gronden. Daarmee is dan ook gegeven dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op verkrijgen van de noodzakelijke gegeven voor de beoordeling van de asielaanvraag, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen. Verweerder hoeft de noodzakelijkheid van de maatregel dus niet afzonderlijk te motiveren. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat uit de tegengeworpen gronden blijkt dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft deze gronden niet betwist. Daarbij acht de rechtbank nog van belang dat eiser al een keer eerder een asielaanvraag heeft ingediend in Nederland en pas na zijn staandehouding een herhaalde asielaanvraag heeft gedaan. Dat eiser zijn asielwens al eerder kenbaar heeft gemaakt, is niet onderbouwd. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de grondslag waarop eiser in bewaring is gesteld voldoende gemotiveerd in de maatregel. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Lichter middel
7. Eiser voert verder aan dat de bewaring vanwege zijn psychische gesteldheid en de coronamaatregelen in het detentiecentrum voor hem onevenredig bezwarend is. Gelet daarop had verweerder moeten volstaan met een lichter middel dan de bewaring.
2 artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3 bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid van het Vb.
4 dit volgt uit artikel 5.1c, tweede lid, van het Vb.
8. De rechtbank moet beoordelen of verweerder terecht geen lichter middel heeft gekozen dan de inbewaringstelling. Verweerder mag daarbij niet alleen verwijzen naar de bewaringsgronden, maar moet in de maatregel specifiek motiveren waarom hij de bewaring noodzakelijk vindt. Daarbij moet verweerder ook ingaan op persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Dit is vaste rechtspraak.6 Dat heeft verweerder in deze zaak gedaan en verweerder hoefde geen lichter middel toe te passen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat verweerder eiser enige tijd in het GGZ Veldzicht heeft geplaatst. Verweerder heeft zodoende zorgvuldig gehandeld en voldoende oog gehad voor de psychische gesteldheid. Ook is in de maatregel vermeld dat tijdens het gehoor voor de inbewaringstelling een psychisch verpleegkundige aanwezig was. Verder is ook in het Detentiecentrum Rotterdam gespecialiseerde zorg aanwezig. Daarnaast heeft eiser niet met stukken onderbouwd dat hij op dit moment detentieongeschikt is. De coronamaatregelen die door de Dienst Justitiële Inrichtingen in het detentiecentrum zijn genomen brengen daar geen verandering in. Tot slot blijkt uit de onbestreden gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen een risico op onderduiken. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier.
6 Onder meer de uitspraken van de ABRvS van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en van 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309).
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
14 mei 2021

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.