4.4.Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de asielaanvraag van de vreemdeling valt dus onder de reikwijdte van artikel 1 van de Tijdelijke wet. De Afdeling kan daarom geen oordeel geven over de vraag of de staatssecretaris op tijd op de asielaanvraag van de vreemdeling heeft beslist en dus ook niet over het verzoek om een dwangsom.
5. De wetgever heeft met de Tijdelijke wet uitdrukkelijk geregeld dat het ook in een zaak als die van de vreemdeling niet mogelijk is beroep in te stellen bij de vreemdelingenrechter. Dit betekent dat de vreemdeling voor de periode dat de Tijdelijke wet artikel 6:2 van de Awb buiten toepassing stelt in vreemdelingenzaken, uitsluitend nog een vordering bij de burgerlijke rechter kan instellen (artikel 8:71 van de Awb).
6. Het voorgaande betekent dat de Afdeling onbevoegd is van het beroep kennis te nemen.
(…)
6. In deze uitspraak legt de Afdeling de Tijdelijke wet uit en past deze wet toe op de specifieke zaak. De rechtbank stelt vast dat de Afdeling in deze uitspraak niet ingaat op de vraag of de Tijdelijke wet in overeenstemming is met het Unierecht.
7. De rechtbank overweegt dat de Afdeling in haar uitspraak van 17 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3027) onder meer het navolgende heeft overwogen: (…)
De Procedurerichtlijn (PB 2013 L 180) laat het aan de EU-lidstaten om gevolgen te verbinden aan termijnoverschrijdingen voor het nemen van een besluit. De Nederlandse wetgever heeft ten tijde van belang aan termijnoverschrijdingen het gevolg verbonden dat een vreemdeling financiële compensatie kan krijgen voor het door een bestuursorgaan niet tijdig nemen van een besluit met de regeling in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb of omdat de rechter hieraan met toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb, een rechterlijke dwangsom heeft verbonden.
(…)
8. Artikel 31 van de Procedurerichtlijn bepaalt -onder meer- het navolgende:
Artikel 31
Behandelingsprocedure
(…)
2. De lidstaten zorgen ervoor dat de behandelingsprocedure zo spoedig mogelijk wordt afgerond, onverminderd een behoorlijke en volledige behandeling.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat de behandelingsprocedure binnen zes maanden na de indiening van het verzoek wordt afgerond.
(…)
De lidstaten kunnen de in dit lid bepaalde termijn van zes maanden met ten hoogste negen maanden verlengen wanneer:
a)
complexe feitelijke en/of juridische kwesties aan de orde zijn;
b)
een groot aantal onderdanen van derde landen of staatlozen tegelijk om internationale bescherming verzoekt, waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden;
c)
wanneer de vertraging duidelijk toe te schrijven is aan het feit dat de verzoeker de krachtens artikel 13 op hem rustende verplichtingen niet nakomt.
Bij wijze van uitzondering kunnen de lidstaten, in naar behoren gerechtvaardigde gevallen, de in dit lid bepaalde termijn met ten hoogste drie maanden overschrijden wanneer dit noodzakelijk is met het oog op een behoorlijke en volledige behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
4. Onverminderd de artikelen 13 en 18 van Richtlijn 2011/95/EU kunnen de lidstaten het afronden van de onderzoeksprocedure uitstellen wanneer redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat de beslissingsautoriteit een beslissing neemt binnen de in lid 3 vastgestelde termijnen door een onzekere situatie in het land van herkomst die naar verwachting tijdelijk is.
(…)
5. De lidstaten ronden de behandelingsprocedure in elk geval af uiterlijk binnen een termijn van 21 maanden na de indiening van het verzoek.
Onverminderd de leden 3 tot en met 5 kunnen de lidstaten deze termijnen overschrijden indien dit noodzakelijk is met het oog op een behoorlijke en volledige behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
9. Artikel 13 van de Procedurerichtlijn legt verplichtingen van verzoekers om internationale bescherming vast om samen te werken met de bevoegde autoriteiten.
10. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft op 3 februari 2021 een advies uitgebracht over de Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 teneinde te voorzien in herziening van de regels voor niet tijdig beslissen op aanvragen op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (W16.20.0501/II, Kamerstukken II 2020/21, 35749, nr. 4).
In dit advies, dat betrekking heeft op kort gezegd het omzetten van een Tijdelijke wet in een definitieve afschaffing van de dwangsomregeling voor
allevreemdelingrechtelijke procedures, is onder meer het navolgende overwogen:
(…)
Sinds 2009 kan een bestuursorgaan dat de wettelijke beslistermijn voor het nemen van een beschikking op aanvraag heeft overschreden een dwangsom verbeuren. Die regeling geldt voor vrijwel alle beschikkingen op aanvraag. Er zijn al langere tijd structurele achterstanden bij de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000. Daarom is in 2020 de dwangsomregeling tijdelijk opgeschort voor de beslissingen op asielaanvragen. De regering wil deze tijdelijke uitzondering nu permanent maken.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft eerder opgemerkt dat een tijdelijke opschorting van de dwangsomregeling - waarmee een uitzondering op het algemeen geldende bestuursrechtelijk kader van de Algemene wet bestuursrecht wordt gemaakt - verdedigbaar is. Het gaat hier echter om een permanente uitzondering, die niet dragend wordt gemotiveerd. In verband daarmee dient het voorstel nader te worden overwogen.
(…)
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Tijdelijke wet blijkt dat de regering zich op het standpunt stelt dat van misbruik van de dwangsomregeling door vreemdelingen geen sprake is.
(…)
Het wetsvoorstel voorziet in definitieve afschaffing van de dwangsom in alle vreemdelingenzaken.
In de toelichting bij het voorstel worden de grote belangen die gemoeid zijn met een beslissing op een asielaanvraag binnen een redelijke termijn, onderstreept: asielzoekers vragen om bescherming vanwege de situatie in hun land van herkomst en verkeren in onzekerheid over de beslissing; een vreemdeling die om gezinshereniging vraagt, kan zich in schrijnende omstandigheden bevinden; de integratie van de vreemdeling zal bij een snelle beslissing beter verlopen; ook een vreemdeling die geen aanspraak heeft op bescherming moet dat zo snel mogelijk te horen krijgen; het oplopen van de beslistermijnen leidt tot hoge kosten voor opvang en gebrek aan opvangplaatsen; daarbij komen veel beslistermijnen voort uit Europese regels; een termijnoverschrijding is dus een schending van Europees recht.
(…)
Met het voorstel wordt een permanente uitzondering gemaakt op de dwangsomregeling in de Awb. Dit is, zoals eerder aangegeven, een algemene regeling, die in beginsel voor de hele overheid geldt. Om hierop een uitzondering te maken, zoals het voorstel wil, is een dragende motivering noodzakelijk.
(…)
De Afdeling begrijpt dat, bij grote achterstanden, de dwangsomregeling veel geld en tijd kost, en dat dat het inhalen van de achterstanden kan hinderen. Een tijdelijke opschorting van de dwangsomregeling kan dan ook, bij wijze van uitzondering, gerechtvaardigd zijn, zoals de Afdeling eerder heeft opgemerkt in haar advies over de Tijdelijke wet.
Definitieve afschaffing ligt evenwel slechts in de rede, wanneer zou moeten worden aangenomen dat de aard van de besluitvorming in vreemdelingenzaken met zich brengt dat structurele termijnoverschrijdingen in deze zaken onvermijdelijk zijn.
Dat dat het geval zou zijn, blijkt echter niet uit de toelichting bij het voorstel, eerder het tegendeel. Uit het enkele feit dat de verschuldigde dwangsommen in het recente verleden hoog zijn opgelopen kan dat niet worden afgeleid. De regering wijst er zelf ook op dat de belangrijkste oorzaak voor de opgelopen doorlooptijden is geweest een vroegtijdige afschaling van personeel in 2017 in combinatie met een licht verhoogde asielinstroom en een financieringssystematiek die niet verder reikte dan de korte termijn, waarbij onvoldoende rekening is gehouden met de bestaande werkvoorraad.
Daarnaast merkt de Afdeling op dat de regering in de toelichting het vertrouwen uitspreekt dat de doorlooptijden van de IND met ingang van 2021 weer op orde zijn. Hieruit volgt dat de regering kennelijk van oordeel is dat ook in vreemdelingenzaken tijdige besluitvorming mogelijk is. Als dat zo is, valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom niet ook in vreemdelingenzaken de voor het overige bestuursrecht geldende dwangsomregeling van toepassing zou kunnen zijn en daarom behoren te zijn.
De toelichting biedt derhalve geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zorgvuldige besluitvorming in vreemdelingenzaken structureel niet kan plaatsvinden binnen de daarvoor geldende termijnen, inclusief de in de Vreemdelingenwet voorziene mogelijkheden om de beslistermijn van zes maanden, tot uiteindelijk 21 maanden te verlengen, alsmede de mogelijkheid om in extreme omstandigheden een beroep te doen op de algemene overmachtsbepaling in de Awb. (zie noot 17)
Een dragende motivering van het voorstel is temeer van belang omdat het voorstel vrijwel alleen personen betreft die niet de Nederlandse nationaliteit hebben. Het voorstel leidt daarmee - ook al is dat niet beoogd - tot een indirect onderscheid op grond van nationaliteit, dat objectief gerechtvaardigd moet worden. In dat kader verdient voorts opmerking dat de termijnen in de Vreemdelingenwet 2000 (mede) uitvoering geven aan het Unierecht. (zie noot 18) De procedureregels (in dit geval: regels voor het handhaven van wettelijke termijnen) die een lidstaat instelt ter bescherming van de rechten die individuen ontlenen aan het Unierecht mogen niet minder gunstig zijn dan de regels die gelden voor soortgelijke nationale vorderingen. (zie noot 19) De toelichting gaat hier niet op in.
De Afdeling is dan ook van oordeel dat het voorstel om de dwangsom in vreemdelingenzaken definitief uit te zonderen niet dragend is gemotiveerd en daarom nader moet worden overwogen.
d. Uitbreiding tot alle vreemdelingenzaken
Onverminderd het voorgaande constateert de Afdeling dat de Tijdelijke wet alleen geldt voor aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het wetsvoorstel geldt voor alle aanvragen op grond van de Vreemdelingenwet 2000. (zie noot 20) Deze verruiming wordt alleen toegelicht met de stelling dat "ervan uit wordt gegaan dat de hiervoor beschreven nadelige consequenties van het kunnen verbeuren van dwangsommen optreden bij alle procedures op grond van de Vreemdelingenwet. Daarom is dit voorstel niet beperkt tot asielzaken". (zie noot 21)
Uitzonderingen op een hoofdregel dienen zo beperkt mogelijk te zijn. De motivering voor uitbreiding van de uitzondering op de dwangsomregeling naar alle vreemdelingen zaken is, gelet hierop, ontoereikend: de enkele veronderstelling dat in andere vreemdelingenzaken dan asielzaken de situatie hetzelfde is, is onvoldoende voor het maken van een uitzondering.
De Afdeling adviseert deze uitbreiding ten opzichte van de Tijdelijke wet dragend te motiveren of achterwege te laten.
(…)
11. De Procedurerichtlijn bepaalt de termijnen waarbinnen de lidstaten moeten beslissen op verzoeken op bescherming. De Procedurerichtlijn bepaalt echter niet hoe de lidstaten moeten waarborgen dat deze termijnen niet worden overschreden. Lidstaten zijn op grond van hun procedurele autonomie bevoegd om dit zelf te regelen met, zoals uit bestendige jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt, inachtneming van de beginselen van evenredigheid en doeltreffendheid.
12. De rechtbank overweegt dat de dwangsommenregeling, anders dan de Afdeling lijkt te overwegen in haar bovengenoemde uitspraak van 17 december 2020, niet slechts is bedoeld als financiële compensatie voor de verzoeker als verweerder niet binnen de Unierechtelijke en nationaalrechtelijke beslistermijnen daadwerkelijk een beslissing op het verzoek om bescherming heeft genomen. De mogelijkheid om een bestuursorgaan in gebreke te stellen en daarmee te bewerkstelligen dat een dwangsom wordt verbeurd is tevens de enige mogelijkheid die een rechtszoekende heeft om naleving van beslistermijnen af te dwingen en heeft daarmee, naast het karakter van genoegdoening, ook het karakter van een procedurele waarborg voor de rechtszoekende.
De enkele omstandigheid dat verweerder meer dan incidenteel de beslistermijnen overschrijdt en daardoor de omvang van de verbeurde dwangsommen aanzienlijk is, ligt ten grondslag aan de Tijdelijke wet. De oorzaken voor deze termijnoverschrijdingen zijn doorgaans niet de gedragingen van de verzoeker zoals beschreven in artikel 31, derde lid onder c, van de Procedurerichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 13 van de Procedurerichtlijn. Evenmin zijn aan de totstandkoming van de Tijdelijke wet feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd die in de Procedurerichtlijn benoemd zijn als redenen om de beslistermijn te verlengen. Ook in de zaak van eiser is niet gebleken van feiten en omstandigheden die te maken hebben met “een behoorlijke en volledige behandeling van het verzoek om internationale bescherming” waardoor na 26 maanden nog steeds moet worden beslist op de asielaanvraag van eiser. Uit het advies van de Raad van State blijkt genoegzaam wat de oorzaken zijn voor structurele overschrijdingen van beslistermijnen, de verbeurte van dwangsommen en daarmee de beweegredenen om deze Tijdelijke wet te ontwerpen en aan te nemen.
13. De rechtbank overweegt voorts dat, zoals ook uit het advies blijkt, thans een wetsvoorstel aanhangig is om het tijdelijke karakter van de wet, wat in eerste instantie voldoende werd geacht omdat door de Tijdelijke wet alle achterstanden gedurende de looptijd van de wet zouden worden weggewerkt, een permanent karakter te laten verkrijgen. Dit wetsvoorstel voorziet in het definitief afschaffen van de dwangsomregeling voor alle vreemdelingenzaken. De rechtbank stelt vast dat het bij wet bepalen dat in vreemdelingrechtelijke procedures niet kan worden opgekomen tegen het niet tijdig beslissen door het bestuursorgaan een uitzondering op de hoofdregel in het nationale bestuursrecht is. Indien deze uitzondering enkel geldt voor vreemdelingrechtelijke procedures en “misbruik van procedures” anders dan bij Wob-verzoeken niet aan de orde is, rijst ook om deze reden de vraag hoe dit zich verhoudt met het Unierecht.
14. Door de Tijdelijke wet is de enige waarborg dat binnen de Unierechtelijke beslistermijn wordt beslist die in de nationale rechtspraktijk thans nog resteert de omstandigheid dat deze termijnen en redenen voor verlenging hiervan in de nationale regelingen integraal zijn overgenomen en opgenomen. Een mogelijkheid voor de rechtszoekende om naleving van deze termijnen af te dwingen bestaat dus niet meer, terwijl verweerder in asielzaken meer dan incidenteel de termijnen ruimschoots overschrijdt. De gevolgen van de onzekerheid over de beslissing voor vreemdelingen zijn, omdat procedures betrekking hebben op verblijfsaanvaarding op het grondgebied van de Unie, meer dan gemiddeld groot. Juist nu in vreemdelingenzaken sprake lijkt te zijn van het structureel niet (kunnen) voldoen aan beslistermijnen dient de nationale rechtspraktijk te voorzien in een regeling waardoor naleving wordt gewaarborgd. In plaats van dat de structurele termijnoverschrijdingen leiden tot het zorgdragen voor méér waarborgen voor de verzoeker dat tijdig op zijn aanvraag wordt beslist, wordt nu juist het enige middel dat de verzoeker heeft om het bestuursorgaan tot tijdig beslissen te bewegen, de dwangsommenregeling, afgeschaft. Voor zover wordt geconstateerd dat deze waarborg onvoldoende effectief is om handelen conform de Procedurerichtlijn te bewerkstelligen zal dus op andere wijze moeten worden voorzien in het garanderen dat termijnen niet worden overschreden behoudens de in de Procedurerichtlijn voorziene omstandigheden. Het beginsel van procedurele autonomie houdt -kort gezegd- in dat lidstaten zelf mogen bepalen op welke wijze wordt voorzien in de naleving van het Unierecht als het Unierecht dit niet expliciet regelt. Het is echter de vraag of het uitsluiten van vreemdelingen van de dwangsommenregeling die voor alle andere bestuursrechtelijke procedures bestaat waar misbruik niet aan de orde is, terwijl in geen enkele andere waarborg en regeling wordt voorzien, in overeenstemming moet worden geacht met het Unierecht.
15. Zoals de Afdeling in haar eerder genoemde uitspraak van 12 mei 2021 heeft overwogen staat zolang de Tijdelijk wet van kracht is de gang naar de burgerlijke rechter open indien een verzoeker wenst op te komen tegen de omstandigheid dat verweerder de beslistermijnen overschrijdt. De vraag die hierbij opkomt is of deze rechtsgang de procedurele waarborgen die het Unierecht aan de verzoeker verschaft ook in vergelijkbare mate biedt. De Procedurerichtlijn bepaalt de maximale termijn die een bestuursorgaan heeft om te beslissen op de asielaanvraag waarbij de Uniewetgever er voor heeft gekozen de lidstaten zelf te laten regelen hoe naleving van deze bepalingen wordt gewaarborgd. Een civiele actie wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 EVRM of op grond van een onrechtmatige (overheids-)daad op grond van het Burgerlijk wetboek zal veeleer het verkrijgen van een schadevergoeding als inzet hebben en kan pas worden onderbouwd als de feiten kunnen worden vastgesteld en daarmee als vaststaat dat en wanneer het bestuursorgaan heeft beslist. De bestuursrechtelijke regeling waarbij een rechtszoekende een bestuursorgaan in gebreke stelt op het moment dat nog niet is beslist of de rechter een termijn bepaalt waarbinnen een bestuursorgaan moet beslissen heeft nu juist als inzet dat het bestuursorgaan daadwerkelijk gaat beslissen op een aanvraag. Om een dergelijk verzoek kracht bij te zetten worden aan de termijnoverschrijdingen dwangsommen gekoppeld. Een vordering bij de burgerlijke rechter ziet dan ook veel meer op het -achteraf- compenseren van immateriële schade die is veroorzaakt doordat er niet tijdig is beslist, terwijl de dwangsommenregeling een middel is om naleving van de beslistermijn te verzekeren en het ontstaan van immateriële schade te voorkomen of de omvang van de schade te beperken.
16. De rechtbank overweegt voorts dat het toetsingskader of dwangsommen zijn verbeurd minder complex is waarbij het aan verweerder is om te motiveren waarom termijnen zijn overschreden en of dit zodanig verschoonbaar is dat geen dwangsommen zijn verbeurd.
Het toetsingskader voor de beoordeling of een verzoeker op grond van artikel 6 EVRM aanspraak maakt op schadevergoeding wegens overtreding van de redelijke termijn volgt onder meer uit de uitspraak van de Afdeling van 26 mei 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1101). De Afdeling heeft over de beoordeling van het in die procedure tevens gedane verzoek om schadevergoeding het navolgende overwogen: (…)
11. [appellanten] verzoeken ten slotte om schadevergoeding, omdat volgens hen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is overschreden.
(…)