4.3.Uit het doel en de strekking van art. 510 Sv volgt dat de daar bedoelde regeling ook toepasselijk is in een geval als het onderhavige waarin het gaat om een bij het functioneel parket werkzaam rechterlijk ambtenaar tegen wie de verdenking is gerezen een strafbaar feit te hebben begaan en die ter zake daarvan zou moeten worden vervolgd en berecht voor een gerecht waarbij hij op grond van art. 139b, eerste lid, RO de vervolging pleegt of placht in te stellen. Hetzelfde geldt ook voor een bij het landelijk parket werkzaam rechterlijk ambtenaar. Vervolgens is het aan de Hoge Raad om naar aanleiding van het in te dienen verzoekschrift naar bevind van zaken een gerecht aan te wijzen ter waarborging dat de betrokkene zal worden vervolgd en berecht door een zodanige instantie dat de schijn van bevoordeling of benadeling van hem wordt vermeden.”
Op 24 januari 2019 heeft de rechercheofficier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam de rechercheofficier van justitie van het arrondissementsparket Den Haag in kennis gesteld van het feit dat de rechtbank Den Haag was aangewezen voor de verdere behandeling van de strafzaak tegen de verdachte. Daarop heeft deze laatstgenoemde rechercheofficier van justitie de (toenmalig) hoofdofficier van justitie en de (toenmalig) plaatsvervangend hoofdofficier van Den Haag, hierover ingelicht. Daarbij heeft de rechercheofficier van justitie van het arrondissementsparket Den Haag, met verwijzing naar het dictum van de beschikking van de Hoge Raad, aangegeven dat de beslissing tot vervolging uitdrukkelijk ligt bij het Openbaar Ministerie bij de aangewezen rechtbank.
Bij brief van 24 januari 2019 heeft de raadsvrouw aan mr. Duyvendak gevraagd wie de nieuwe zaaksofficier van justitie bij het arrondissementsparket Den Haag wordt.
Op 28 januari 2019 heeft de (toenmalig) hoofdofficier van justitie te Den Haag besloten dat de strafvervolging tegen de verdachte diende te worden voortgezet.
Rond 30 januari 2019 heeft de (toenmalig) hoofdofficier van justitie te Den Haag besloten dat de beide oorspronkelijke zaaksofficieren van het arrondissementsparket Amsterdam, mrs. Duyvendak en Smits, als zodanig konden aanblijven, maar nu onder zijn gezag.
Bij e-mailbericht van 5 maart 2019 heeft mr. Smits aan de raadsvrouw bericht dat de zaak formeel aan het arrondissementsparket Den Haag was overgedragen en dat zij en
mr. Duyvendak de zaaksofficieren van justitie zouden blijven.
Op 15 april 2019 heeft, nadat het strafdossier door de rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam was overgedragen, een regiebijeenkomst bij de rechter-commissaris van de rechtbank Den Haag plaatsgevonden. Daarbij was als officier van justitie aanwezig mr. Smits.
Op enig moment in het voorjaar van 2019 heeft de opvolger van de (toenmalig) hoofdofficier van justitie, de waarnemend hoofdofficier van justitie, de vervolgingsbeslissing van de (toenmalig) hoofdofficier van justitie te Den Haag van 28 januari 2019 bevestigd.
Later zijn in overleg tussen de rechtbank, de officieren van justitie mrs. Duyvendak en Smits en de raadsvrouw de data bepaald voor een regiezitting (op 4 oktober 2019) en een inhoudelijke behandeling (op 7 november 2019) van de strafzaak tegen de verdachte.
De verdachte is vervolgens op 29 augustus 2019 gedagvaard.
De bezwaarschriftprocedure ex artikel 262 Sv
Op 3 september 2019 heeft de raadsvrouw van de verdachte een bezwaarschrift tegen de dagvaarding ex artikel 262 Sv ingediend. Kort samengevat heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het Openbaar Ministerie geen uitvoering heeft gegeven aan de beschikking van de Hoge Raad van 22 januari 2019, aangezien mrs. Duyvendak en Smits nog steeds als zaaksofficieren van justitie aan de zaak verbonden zijn. Hiermee is niet alleen sprake van een ernstige schending van de beginselen van het behoorlijke procesorde, maar ook van een zeer fundamentele inbreuk op die beginselen, waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt, aldus de raadsvrouw.
Het bezwaarschrift is op 4 oktober 2019 door de meervoudige raadkamer van de rechtbank Den Haag behandeld. Daarbij heeft mr. W. Bos (hierna: mr. Bos), officier van justitie bij het arrondissementsparket Den Haag, ter terechtzitting het standpunt van het Openbaar Ministerie verwoord.
Op 1 november 2019 heeft de meervoudige raadkamer het bezwaarschrift gegrond verklaard en de verdachte buiten vervolging gesteld. De meervoudige raadkamer was van oordeel dat – kort samengevat – het Openbaar Ministerie in strijd heeft gehandeld met de verwijzingsbeslissing van de Hoge Raad door mrs. Duyvendak en Smits, ook na die beslissing, in de zaak van de verdachte vervolgingsbeslissingen te laten nemen, althans daaraan deel te laten nemen, met inbegrip van de beslissing om de verdachte te dagvaarden voor de rechtbank Den Haag.
De officier van justitie is tegen deze beslissing in hoger beroep gegaan.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij beschikking van 5 maart 2020 voornoemde beschikking van de rechtbank vernietigd en het bezwaarschrift tegen de dagvaarding ongegrond verklaard.
In de procedure voor het gerechtshof is een proces-verbaal van bevindingen van de rechercheofficier van justitie van het arrondissementsparket Den Haag, mr. D. van der Bel, van 27 november 2019 overgelegd. Daarin staat het volgende. Op 28 januari 2019 heeft de hoofdofficier van justitie te Den Haag besloten dat de strafvervolging tegen de verdachte diende te worden voortgezet. Rond 30 januari 2019 heeft de hoofdofficier van justitie te Den Haag besloten dat mrs. Smits en Duyvendak uitdrukkelijk onder zijn gezag als zaaksofficieren van justitie konden blijven functioneren. Met de rechercheofficier van justitie van het parket Amsterdam is vervolgens rond 30 januari 2019 afgesproken dat het arrondissementsparket Den Haag het gezag heeft over de (verdere) strafvervolging tegen de verdachte. De rechercheofficier van justitie van het arrondissementsparket Den Haag zal ook als eerste aanspreekpunt voor de aansturing (gezagsuitoefening) vanuit het arrondissementsparket Den Haag optreden. Mr. Bos zal als contactpersoon voor de zaaksofficieren van justitie optreden. Op 15 april 2019 heeft de rechercheofficier van justitie van het arrondissementsparket Den Haag kennis gemaakt met beide zaaksofficieren van justitie, in verband met het feit dat zij onder het gezag van de hoofdofficier van justitie te Den Haag met deze strafzaak waren belast. Hierbij zijn de nodige afspraken gemaakt. Mr. Bos was hierbij aanwezig. In de loop van het voorjaar van 2019 heeft de waarnemend hoofdofficier van justitie de vervolgingsbeslissing bevestigd. Op 2 juli 2019 en op 26 september 2019 heeft, onder de voorzitterschap van de rechercheofficier van justitie, op het parket te Den Haag een reflectiebijeenkomst plaatsgevonden.
Mede op grondslag van de feiten en omstandigheden die gerelateerd zijn in het hiervoor aangehaalde proces-verbaal van bevindingen, overwoog het gerechtshof dat formeel en materieel is voldaan aan het dictum van de beschikking van de Hoge Raad van 22 januari 2019. Voor wat betreft de tijd die is verstreken voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift, overwoog het gerechtshof dat niet hoogst aannemelijk is dat de gestelde termijnoverschrijding zal leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het gerechtshof oordeelde dat – vooropgesteld het summiere karakter van de aan te leggen toets in de bezwaarschriftprocedure – niet reeds nu tot het oordeel kon worden gekomen dat sprake is van zodanige strijd met het doel en de strekking van artikel 510 Sv, dat de zittingsrechter tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging zal concluderen. Voorts overwoog het gerechtshof dat dit oordeel niet wegneemt dat het handelen van het Openbaar Ministerie als onhandig en bijzonder ongelukkig kan worden gekwalificeerd. Door de twee zaaksofficieren van justitie te handhaven, heeft het onnodig discussie laten ontstaan over de (schijn van) partijdige vervolging van de verdachte, terwijl een voorziening als die van artikel 510 Sv (mede) beoogt te voorkomen dat hierover bij de verdachte of derden vragen opkomen, aldus het gerechtshof.
Bij arrest van 13 oktober 2020 heeft de Hoge Raad het door de raadsvrouw ingestelde cassatieberoep – met toepassing van artikel 81 lid 1 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie – verworpen. Procureur-Generaal Silvis had op 1 september 2020 eveneens geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De zaak is daarna weer aanhangig gemaakt bij deze rechtbank.
De regiezitting
Op 14 december 2020 heeft ter voorbereiding op een inhoudelijke behandeling
een regiezitting plaatsgevonden bij de meervoudige kamer van deze rechtbank. De raadsvrouw heeft ter terechtzitting – onder andere – verzocht als (enige) getuige te horen de voormalige zaaksofficier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam, mr. Duyvendak, om van hem te horen of hij na de verwijzingsbeslissing van de Hoge Raad nog betrokkenheid had bij de zaak, en zo ja, waaruit deze bestond. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen en de officieren van justitie opgedragen het ertoe te leiden dat de zaaksofficieren mrs. Duyvendak en Smits een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen opmaken waarin zij antwoord geven op een aantal vragen over de besluitvorming in de periode van april 2017 tot eind 2018 omtrent het al dan niet indienen van een verzoek ex artikel 510 Sv.
Op 9 februari 2021 hebben mrs. Duyvendak en Smits een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt waarin zij antwoorden op de door de rechtbank gestelde (genummerde) vragen. Dat proces-verbaal houdt het volgende in:
“1. Waarom is er aanvankelijk niet gekozen door de officier van justitie in Amsterdam om
een art. 510 verzoek in te dienen? Welke afwegingen zijn daarbij gemaakt en wanneer?
Ik, officier Duyvendak, verklaar dat ik mij kan herinneren dat in overleg met de leiding van het Arrondissementsparket Amsterdam besloten is dat dit niet nodig was. Er was voldoende
distantie. [verdachte] werkte immers bij een ander parket en ik kende hem
niet persoonlijk. Ik heb ook nooit met hem samengewerkt.
Ik, officier Smits, ben bij deze besluitvorming niet betrokken geweest, aangezien ik pas na de
aanhouding van verdachte van de zaak op de hoogte ben gesteld en eind mei 2018 als
tweede zaaksofficier ben aangesloten. Overigens bracht dat geen wijziging van
omstandigheden mee in die zin dat ook ik verdachte niet kende en nimmer met hem heb
samen gewerkt. Wij hebben toen overigens niet (opnieuw) gesproken over de vraag of een
dergelijk verzoek ingediend moest worden.
2. Waarom is dat besluit in de loop van 2018 heroverwogen? Wanneer is de interne
discussie ontstaan en welke afweging heeft er uiteindelijk toe geleid om een advies aan te
vragen aan het WBOM? Wanneer is dat advies gevraagd?
Mevrouw mr. N.G. Zandee trad op 1 april 2018 aan als hoofdofficier van het Arrondissementsparket te Amsterdam. Via onze teamleidster [naam 2] hoorden wij
dat zij besloten had de kwestie zekerheidshalve voor te leggen aan de Hoge Raad. Niet lang
daarna is dat ook daadwerkelijk in gang gezet. Bij de besluitvorming daaromtrent zijn wij niet betrokken geweest.
De aanvraag voor een WBOM-advies is niet door ons gedaan en ons is onbekend wanneer
dat advies gevraagd is.
3. In het WBOM advies van november 2018 wordt gewag gemaakt van een eerder
WBOM advies aangaande hetzelfde onderwerp, waaraan kennelijk veel is ontleend, zo luidt
de tekst van het advies van november 2018. In hoeverre heeft dit advies een rol gespeeld bij
de eerdere genoemde afwegingen?
Zoals gezegd, zijn wij bij de besluitvorming omtrent het doen van een verzoek ex art. 510 Sv
niet betrokken geweest. In hoeverre het eerdere advies daarbij een rol heeft gespeeld, is ons
onbekend.
4. Hadden Duyvendak en Smits een rol bij de totstandkoming van de Haagse
vervolgingsbeslissing en op welke wijze hebben zij die rol vervuld?
De beslissing tot vervolging is genomen door de hoofdofficier van justitie te Den Haag. Wij
hadden daarin geen rol. Deze beslissing van de hoofdofficier is ons medegedeeld door de
rechercheofficier van het parket Den Haag.”
Bij brief van 18 februari 2021 heeft de raadsvrouw aangegeven dat voornoemd proces-verbaal van bevindingen naar haar mening niet voldoet aan de opdracht van de rechtbank.
Voorts heeft de raadsvrouw bij brief van 4 maart 2021 de voorzitter van de meervoudige kamer verzocht op grond van artikel 258 lid 2 Sv de onderzoeksopdracht in handen te stellen van de rechter-commissaris, teneinde het ertoe te leiden dat de gestelde vragen alsnog en afdoende worden beantwoord door middel van het door de rechter-commissaris dienstig te achten onderzoek, waaronder zo nodig het (onder ede) horen van getuigen en het vorderen van correspondentie en communicatie tussen betrokkenen. Als betrokkenen c.q. getuigen valt naar de mening van de raadsvrouw te denken aan:
- de Amsterdamse zaakofficieren van justitie mrs. Duyvendak en Smits;
- hun direct leidinggevenden (bij aanvang mr. Ter Steege, later mr. Vrieze-Buist, naar wie in het proces-verbaal d.d. 9 februari 2021 wordt verwezen);
- de Amsterdamse rechercheofficier (mr. Van Berkel);
- de parketleiding (hoofdofficieren van justitie mrs. Hofstee en later mr. Zandee, alsmede plaatsvervangend hoofdofficier van justitie mr. Van Boetzelaer).
Op 10 maart 2021 heeft de voormalig zaaksofficier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam, mr. Duyvendak, een aanvullend proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, inhoudende:
“Op 9 maart 2021 ontving ik van de heer mr. D. van der Bel, Rechercheofficier van justitie bij het Arrondissementsparket, het verzoek om de ‘wanneer-vraag‘ [Waarom is er aanvankelijk niet gekozen door de officier van justitie in Amsterdam om
een art. 510 verzoek in te dienen? Welke afwegingen zijn daarbij gemaakt en wanneer? – de rechtbank] met een aanvullend proces-verbaal te beantwoorden. Dit omdat deze ‘wanneer-vraag’ onbeantwoord is gebleven.
Mijn antwoord op deze vraag luidt als volgt: Dit is geweest in de periode van het onderkennen van de betrokkenheid van [verdachte] (rond april 2017) tot de komst van de nieuwe Hoofdofficier van Justitie te Amsterdam mevrouw mr. N.G. Zandee op 1 april 2018.”
Op 12 maart 2021 heeft mr. J.A.C. van Berkel (hierna: mr. Van Berkel) rechercheofficier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam van destijds een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, inhoudende:
“2. Waarom is dat besluit in de loop van 2018 heroverwogen? Wanneer is de interne
discussie ontstaan en welke afweging heeft er uiteindelijk toe geleid om een advies
aan te vragen aan het WBOM? Wanneer is dat advies gevraagd?
Het besluit werd in de loop van 2018 heroverwogen, nadat in een intern overleg (in
september of oktober 2018) over de voortgang van diverse gevoelige strafzaken de
vraag aan de orde kwam of in 2017, nadat de verdenking tegen de heer [verdachte] was
ontstaan, wel of niet een verzoek bij de Hoge Raad was ingediend als bedoeld in
artikel 510 Wetboek van Strafvordering. Dat bleek niet te zijn gebeurd en er kon
intern niet een gedocumenteerde en overtuigende onderbouwing van deze beslissing
worden achterhaald.
Zorgvuldigheids- en volledigheidshalve is vervolgens in oktober 2018 besloten advies
hieromtrent in te winnen bij het WBOM. Hierbij is met name overwogen dat de
gevolgen van het ten onrechte niet volgen van de procedure (m.n. nietigheid van het
onderzoek ter terechtzitting, zie bijv. het arrest van de Hoge Raad van 13 november
2011, ECLI:NL:HR:2011: BU3447) veel ernstiger zijn dan de gevolgen van het
(onverhoopt) onnodig wel volgen van deze procedure. Meer principieel woog hier
voorts de opvatting mee dat de norm dat een rechterlijk ambtenaar wordt vervolgd en
berecht door een zodanige instantie dat de schijn van bevoordeling of benadeling van
deze rechterlijk ambtenaar zo veel mogelijk wordt vermeden, ook van toepassing is of
althans behoort te zijn op collega's van het Functioneel Parket.
Op donderdag 25 oktober 2018 heb ik aan het WBOM de vraag voorgelegd of het bij
een voorgenomen strafvervolging van een collega officier van justitie van het
Functioneel Parket wel of niet noodzakelijk is om een verzoekschrift bij de Hoge
Raad in te dienen als bedoeld in artikel 510 Wetboek van Strafvordering.
3. In het WBOM advies van november 2018 wordt gewag gemaakt van een eerder
WBOM advies aangaande hetzelfde onderwerp, waaraan kennelijk veel is ontleend,
zo luidt de tekst van het advies van november 2018. De rechtbank verzoekt het OM
dit eerdere advies toe te voegen aan het dossier. In hoeverre heeft dit advies een rol
gespeeld bij de eerdere genoemde afwegingen.
Ik heb begrepen dat aan het verzoek van de rechtbank, om het eerdere advies van het
WBOM d.d. 30 oktober 2015 toe te voegen aan het dossier, inmiddels is voldaan.
Voor zover mij bekend, heeft dit eerdere advies van het WBOM uit 2015 geen
zelfstandig te onderscheiden rol gespeeld bij de eerder genoemde afwegingen,
aangezien in dit advies geen aandacht is besteed aan de door mij op 25 oktober 2018
aan het WBOM voorgelegde specifieke vraag. Van dit eerdere advies uit 2015 is
kennis genomen als achtergrondinformatie bij het advies van het WBOM d.d. 12
november 2018.
Op grond van het advies van het WBOM van 12 november 2018 heeft de toenmalige
hoofdofficier van justitie te Amsterdam, mr. N.G. Zandee, besloten om alsnog een
verzoek ex artikel 510 Wetboek van Strafvordering in te dienen bij de Hoge Raad. Dit
verzoekschrift van 11 december 2018 heb ik op dezelfde datum per mail verzonden
aan mr. J. Silvis, procureur-generaal bij de Hoge Raad.”
Bij e-mailbericht van [geboortedatum 2] 2021 heeft de voorzitter van de meervoudige kamer aan de raadsvrouw en aan de officieren van justitie meegedeeld dat het verzoek van de raadsvrouw van 4 maart 2021 wordt afgewezen. Tevens heeft de voorzitter, gelet op de hiervoor weergegeven bevindingen van rechercheofficier van justitie mr. Van Berkel en de voormalige zaaksofficieren van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam, de officieren van justitie gevraagd de rechercheofficier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam de eerder gestelde vraag (waarom er aanvankelijk niet voor is gekozen door de officier van justitie om een verzoek ex artikel 510 Sv in te dienen en welke afwegingen daarbij zijn gemaakt en wanneer) te laten beantwoorden.
Bij brief van 5 april 2021 heeft officier van justitie mr. Bos meegedeeld dat de rechercheofficier mr. Van Berkel niet betrokken is geweest bij de aanvankelijke beslissing in 2017 om geen verzoek ex artikel 510 Sv in te dienen, maar wel de parketleiding van het arrondissementsparket Amsterdam. Bij de brief heeft mr. Bos ook een proces-verbaal van 3 april 2021 gevoegd, waarin hij zijn bevindingen relateert van een telefoongesprek dat hij op 1 april 2021 voerde met de toenmalig hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam, mr. G.T. Hofstee (hierna: mr. Hofstee). Op de vraag waarom de hoofdofficier van justitie er aanvankelijk niet voor heeft gekozen een verzoek als bedoeld in artikel 510 Sv in te dienen en welke afwegingen daarbij zijn gemaakt en wanneer, heeft de toenmalig hoofdofficier van justitie – zakelijk weergegeven – het volgende verklaard:
“Ik kan zeggen dat ik mij destijds als hoofdofficier van justitie over deze kwestie heb gebogen. In de rol van hoofdofficier ben ik vaker geconfronteerd met de toepassing van art. 510 Sv.
Ik heb mij over deze kwestie gebogen niet lang na het aanmerken als verdachte van de heer [verdachte] . De precieze datum is mij niet meer bekend, maar dat is eerder een kwestie van dagen of weken dan van maanden geweest, nadat [verdachte] duidelijk in beeld was gekomen als verdachte.
Bij de aanvankelijke beslissing om niet een art. 510 Sv verzoek in te dienen was voor mij van belang dat betrokkene was aangesteld als plaatsvervangend hoofdofficier van het functioneel parket. Het functioneel parket is niet verbonden aan één specifieke rechtbank, maar is een landelijk opererend parket, met vier vestigingen. De rol van [verdachte] was ook niet specifiek verbonden aan één bepaald arrondissement of één bepaalde rechtbank; hij
opereerde als plaatsvervangend hoofdofficier op een landelijk niveau.
In lijn met art. 2 Sv brengen officieren van justitie van het functioneel parket zaken aan bij de volgende zogenoemde concentratierechtbanken: Amsterdam, Oost-Brabant, Overijssel en Rotterdam. Deze rechtbanken vallen ieder onder een ander ressort, respectievelijk: Amsterdam, Den Bosch, Arnhem-Leeuwarden en Den Haag. Dit gegeven bracht de bijzonderheid met zich mee dat-
na een eventuele aanwijzing door de Hoge Raad van een ander gerecht-
vervolging en berechting altijd zou plaatsvinden "voor een gerecht binnen het ressort van zijne rechtbank", als bedoeld in art. 510 Sv. Met andere woorden: het doen van een verzoek ex art. 510 Sv zou dus nooit kunnen leiden tot een vervolging voor een gerecht buiten het ressort van zijne rechtbank, als beoogd door deze bepaling.
Gegeven deze stand van zaken woog bij de aanvankelijk beslissing om geen art. 510 Sv verzoek in de dienen ook mee dat [verdachte] niet werkzaam was als zaaksofficier en in die rol zaken aanbracht bij de rechtbank Amsterdam. Ten slotte woog mee dat [verdachte] niet werkzaam was bij het arrondissementsparket Amsterdam en de zaakofficier hem ook niet persoonlijk kende.”
De inhoudelijke behandeling
De inhoudelijke behandeling van de zaak heeft op 10 mei 2021 plaatsgevonden. Voordat de ondervraging van de verdachte werd aangevangen, heeft de voorzitter van de rechtbank aan de raadsvrouw de vraag gesteld of zij naar aanleiding van de stukken die na de regiezitting aan het dossier zijn gevoegd, nadere opmerkingen heeft. De raadsvrouw heeft daarop geantwoord geen opmerkingen meer te hebben.
Na de inhoudelijke behandeling is het onderzoek ter terechtzitting op 17 mei 2021 gesloten.