ECLI:NL:RBDHA:2021:5431

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
09/765004-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Celstraf voor oud-officier van justitie voor betaalde seks met minderjarige

De rechtbank Den Haag heeft een voormalig plaatsvervangend hoofdofficier van justitie veroordeeld tot vijf maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor het plegen van ontucht met een minderjarige jongen. De verdachte heeft in 2016 meerdere keren seks gehad met de jongen tegen betaling van bier, chips, sigaretten en geld. De rechtbank oordeelt dat de verdachte, gezien zijn functie en het grote leeftijdsverschil, beter had moeten weten en dat hij geen rekening heeft gehouden met de gevolgen voor het slachtoffer. De rechtbank neemt het de verdachte zeer kwalijk dat hij uitsluitend oog had voor zijn eigen belangen en de bevrediging van zijn seksuele behoeften. De media-aandacht voor de zaak heeft geen invloed gehad op de straf, maar de rechtbank heeft wel rekening gehouden met de langere duur van de procedure, wat heeft geleid tot een strafvermindering van zes naar vijf maanden. De rechtbank concludeert dat er geen fundamentele inbreuk is op de beginselen van een goede procesorde, ondanks dat de zaak aanvankelijk door het Amsterdamse arrondissementsparket is behandeld. De verdachte is schuldig bevonden aan het opzettelijk bewegen van een minderjarige tot ontuchtige handelingen en het plegen van ontucht met een minderjarige.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/765004-19
Datum uitspraak: 31 mei 2021
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum 1] 1973 te [geboorteplaats] ,
[adres]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 14 december 2020 (regiezitting),
10 mei 2021 (inhoudelijke behandeling) en 17 mei 2021 (sluiting van het onderzoek ter terechtzitting).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officieren van justitie
mrs. W. Bos en H. Mol (hierna: de officieren van justitie) en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw mr. A.H.J. Saes naar voren hebben gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 april 2016 tot en met 31 december 2016 te Amstelveen en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, (telkens) door giften of beloften van geld of goed, te weten het betalen of het in het vooruitzicht stellen met/van geld en/of sigaretten en/of drank en/of andere goederen, een persoon genaamd [slachtoffer] ., geboren op [geboortedatum 2] 2000, van wie verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, opzettelijk heeft bewogen tot het plegen en/of dulden van ontuchtige
handelingen van verdachte, te weten het (telkens)
- in zijn mond nemen van de penis van die [slachtoffer] . en/of
- het aanraken van de penis van die [slachtoffer] .;
en/of
hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 april 2016 tot en met 31 december 2016 te Amstelveen en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, (telkens) ontucht heeft gepleegd met een persoon genaamd [slachtoffer] ., geboren op [geboortedatum 2] 2000 die zich beschikbaar stelde tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en die de leeftijd van zestien jaren maar nog niet de leeftijd van achttien jaren had bereikt, te weten het (telkens)
- in zijn mond nemen van de penis van die [slachtoffer] . en/of
- het aanraken van de penis van die [slachtoffer] .

3.Het procesverloop

Aanvang onderzoek 13Oscoda
Op 16 januari 2017 kwam de vader van de minderjarige [slachtoffer] . (geboren op [geboortedatum 2] 2000, hierna te noemen: [slachtoffer] ) op het politiebureau te Amsterdam, waar hij melding maakte van zijn vermoedens dat zijn zoon [slachtoffer] seksueel contact had met meerdere, meerderjarige mannen. Ook uitte de vader zijn zorgen over het drugsgebruik van [slachtoffer] .
Kort na de melding van de vader van [slachtoffer] hebben politiemedewerkers een huisbezoek gebracht aan het woonadres van [slachtoffer] en zijn ouders en werd [slachtoffer] geconfronteerd met de vermoedens van zijn ouders. Bij die gelegenheid en bij het later die dag gehouden informatieve gesprek erkende [slachtoffer] dat hij tegen betaling seks had gehad met meerdere mannen tussen de 40 en 50 jaar oud. [slachtoffer] vertelde dat hij na de zomer van 2015 via de [naam chatsite] in contact kwam met mannen en afspraken maakte voor het tegen betaling verrichten van seksuele handelingen. Hierbij deed [slachtoffer] – destijds 15 jaar oud – zich voor als een negentienjarige jongen. Nadat via [naam chatsite] het eerste contact was gelegd, gaf [slachtoffer] zijn telefoonnummer en werd via WhatsApp verder gecommuniceerd. Per afspraak verdiende hij meestal € 40,- of € 50,- voor orale en/of anale seks, met of zonder condoom. [slachtoffer] toonde zich tijdens zijn verklaring hevig geëmotioneerd en zei in een cirkel te zitten waar hij zelf niet meer uit kwam.
Naar aanleiding van de verklaringen van [slachtoffer] is op 17 januari 2017 het onderzoek onder de naam 13Oscoda gestart. Op 19 januari 2017 heeft de vader van [slachtoffer] , als wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige zoon, namens [slachtoffer] aangifte gedaan.
In het onderzoek 13Oscoda zijn in totaal elf mannen als verdachte aangemerkt, waarvan negen verdachten inmiddels zijn veroordeeld door de rechtbank Amsterdam, en één is vrijgesproken. De verdachte is de elfde verdachte in dit onderzoek.
[naam chatsite]
Uit het onderzoek van de politie naar de internetsite [naam chatsite] is gebleken dat [naam chatsite] een gratis
gay chatsiteis, waar mannen in contact kunnen komen met andere mannen in de buurt. De site adverteert met de tekst ‘maak gratis een [naam chatsite] profiel & ontmoet duizenden gay seks partners in de buurt!’
Om in te loggen op de site hoeft men slechts summiere informatie in te vullen. Door te klikken op ‘chat’ en het invullen van een profielnaam is het mogelijk direct een chat te beginnen. Ook is het mogelijk om persoonlijke gegevens en informatie over seksuele voorkeuren in te vullen en om foto’s te delen. Op de site staat dat de gebruiker ‘door gebruik te maken van [naam chatsite] automatisch [verklaart] dat je 18 jaar of ouder bent [..]’.
Verklaringen [slachtoffer]
is door de politie verschillende malen verhoord. Hij heeft – samengevat – verklaard dat hij in eerste instantie uit nieuwsgierigheid contact zocht met mannen op [naam chatsite] en omdat hij het spannend vond. Later kwam hij erachter dat hij er geld mee kon verdienen. Door in de profielnaam een euro- of dollarteken te zetten, is het voor andere gebruikers van de site duidelijk dat er betaald moet worden voor de seksuele handelingen. [slachtoffer] heeft verklaard dat hij niet altijd een geldteken in zijn profielnaam gebruikte, maar wel – tijdens de chat of nadien – altijd zei dat hij een vergoeding vroeg.
Het aantal afspraken met mannen nam met de jaren toe, van twee tot vier afspraken per week in het najaar van 2016. In totaal heeft [slachtoffer] met vijftien mannen seks gehad, waaronder een paar vaste contacten. Van het geld dat [slachtoffer] ontving, kocht hij drank en wiet. [slachtoffer] heeft verklaard dat hij, naarmate het aantal afspraken toenam, meer is gaan blowen, zodat hij zich meer afwezig voelde en de seks hem makkelijker afging.
Hoe de verdachte in beeld is gekomen
[slachtoffer] heeft verklaard dat hij in de zomer van 2016, toen hij zestien jaar oud was, via [naam chatsite] in contact is gekomen met ene ‘ [naam 1] ’, met wie hij later contact had via WhatsApp en Facebook Messenger. Met deze ‘ [naam 1] ’ had hij vervolgens eens in de twee of drie weken seksueel contact, steeds in het ouderlijk huis van [slachtoffer] , waarbij [slachtoffer] door ‘ [naam 1] ’ werd gepijpt. [slachtoffer] heeft verklaard dat hij in ruil voor die seksuele handelingen tussen de € 50,- en € 100,- kreeg en dat hij soms ook geld van ‘ [naam 1] ’ kreeg zonder dat sprake was van seks.
Na onderzoek door de politie, waaruit naar voren kwam dat ‘ [naam 1] ’ de persoon van de verdachte is, is de verdachte op 19 april 2017 aangehouden en in verzekering gesteld.
Het verloop van het verdere onderzoek
Het onderzoek 13Oscoda werd vanuit het arrondissementsparket Amsterdam vanaf het begin geleid door de daar werkzame officier van justitie mr. F.E.A. Duyvendak (hierna: mr. Duyvendak). In een later stadium van het onderzoek is, naast mr. Duyvendak, als zaaksofficier van justitie mede gaan optreden mr. N.M. Smits (hierna: mr. Smits), destijds eveneens werkzaam bij het arrondissementsparket aan het IJdok te Amsterdam.
Gelijktijdig met de aanhouding van de verdachte heeft een doorzoeking in de woning van de verdachte plaatsgehad. De verdachte is op 19 en 20 april 2017 verhoord, waarbij hij zich telkens heeft beroepen op zijn zwijgrecht. Op 21 april 2017 is de verdachte voorgeleid voor de rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam. Bij het verhoor van de verdachte op de vordering tot inbewaringstelling was als officier van justitie aanwezig mr. Duyvendak. De vordering is wegens gebrek aan gronden afgewezen.
De verdachte is op 12 juli 2018 op eigen verzoek nader gehoord door de rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam, waarbij hij uitgebreid heeft verklaard over de tenlastegelegde feiten. Bij dat verhoor waren als officieren van justitie aanwezig mrs. Duyvendak en Smits.
De procedure ex artikel 510 van het Wetboek van Strafvordering
De verdachte was ten tijde van zijn aanhouding, en goeddeels ook in de daaraan voorafgaande periode waarop de verdenking tegen hem ziet, werkzaam als plaatsvervangend hoofofficier van justitie bij het functioneel parket. In die hoedanigheid hield hij kantoor aan het IJdok te Amsterdam.
In de loop van 2018 heeft de parketleiding van het arrondissementsparket Amsterdam zich de vraag gesteld of er aanleiding was om met betrekking tot de verdachte een verzoek te doen als bedoeld in artikel 510 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Dit wetsartikel bepaalt (samengevat) dat als een rechterlijk ambtenaar binnen het ressort van zijn rechtbank of zijn gerechtshof zou moeten worden vervolgd, de Hoge Raad op verzoek van het Openbaar Ministerie een ander gerecht aanwijst waarvoor de vervolging en berechting van de zaak zal plaatsvinden.
Ter beantwoording van die vraag heeft de leiding van het Amsterdamse arrondissementsparket advies ingewonnen bij het Wetenschappelijk Bureau van het Openbaar Ministerie (hierna: WBOM). Dat bureau heeft op 2 november 2018 een advies uitgebracht waarvan de conclusie als volgt luidt:
“Er bestaat al met al geen zekerheid over de toepasselijkheid van artikel 510 Sv bij een verdenking gerezen tegen een officier van justitie bij het functioneel parket. Gelet op de omstandigheid dat:

ook in geval van een dergelijke verdenking van belang is dat deze officier van justitie zal worden vervolgd of berecht door een zodanige instantie dat de schijn van bevoordeling of benadeling van hem wordt vermeden,

een verzuim hierin bestaande dat het OM nalaat zich op de voet van artikel 510 Sv tot de Hoge Raad te wenden met het verzoek tot aanwijzing van een gerecht, nietigheid meebrengt van het gehouden onderzoek en van de naar aanleiding daarvan gedane uitspraken,

in het toekomstig recht de opvolger van artikel 510 Sv, te weten artikel 6.1 .4.1, eerste lid, Boek 6 Sv, van toepassing is op (onder meer) rechterlijke ambtenaren werkzaam bij het functioneel parket,

met de behandeling van een verzoekschrift als bedoeld in artikel 510 Sv door de Hoge Raad weinig tot zeer weinig tijd heengaat,

moet het zeer verstandig worden geacht dat het OM dat naar de gewone regels met de vervolging is belast, zich met een verzoekschrift tot de Hoge Raad wendt waarin aan de Hoge Raad wordt verzocht het gerecht aan te wijzen waarvoor vervolging en berechting dient plaats te vinden. In dat verzoekschrift kan open kaart worden gespeeld door aan te geven dat het OM niet zeker weet of indiening daarvan in de betreffende situatie verplicht is maar dat het OM geen risico wenst te lopen op nietigheid van het onderzoek en van de naar aanleiding daarvan gedane uitspraken.”

Op 11 december 2018 heeft de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam, mr. N.G. Zandee (hierna: mr. Zandee), een verzoekschrift ex artikel 510 Sv ingediend bij de Procureur-Generaal van de Hoge Raad, met het verzoek een gerecht aan te wijzen waar de mogelijke vervolging en berechting van de verdachte zal dienen plaats te vinden.
Op 22 januari 2019 heeft de Hoge Raad op het verzoek beslist. Het dictum van die beslissing luidt als volgt:
“De Hoge Raad wijst de Rechtbank Den Haag aan als gerecht voor hetwelk, zo het Openbaar Ministerie bij die Rechtbank dit nodig oordeelt, de vervolging en berechting van de zaak zullen plaatshebben.”
De Hoge Raad heeft zijn beslissing gemotiveerd met (onder meer) de volgende
overwegingen:
“4.2. De strekking van art. 510 Sv is te waarborgen dat een rechterlijk ambtenaar die wordt verdacht van een strafbaar feit, in eerste of tweede aanleg zal worden vervolgd en berecht door een zodanige instantie dat de schijn van bevoordeling of benadeling van hem wordt vermeden. De vermijding van die schijn is ook van belang bij de beslissing van het openbaar ministerie om - in het geval dat jegens een rechterlijk ambtenaar een verdenking van een strafbaar feit is gerezen - al dan niet gebruik te maken van onder meer zijn bevoegdheid die ambtenaar niet te vervolgen. Gelet daarop moet art. 510 Sv aldus worden uitgelegd dat in de in het eerste lid genoemde gevallen het openbaar ministerie dat naar de gewone regelen met de vervolging is belast, gehouden is een verzoek tot aanwijzing van een ander gerecht in te dienen indien naar zijn aanvankelijk oordeel een rechterlijk ambtenaar als verdachte van een strafbaar feit moet worden aangemerkt, opdat het openbaar ministerie bij het aan te wijzen gerecht beslist omtrent de verdere behandeling van de zaak (vgl. HR 17 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:A03669).
4.3.
Uit het doel en de strekking van art. 510 Sv volgt dat de daar bedoelde regeling ook toepasselijk is in een geval als het onderhavige waarin het gaat om een bij het functioneel parket werkzaam rechterlijk ambtenaar tegen wie de verdenking is gerezen een strafbaar feit te hebben begaan en die ter zake daarvan zou moeten worden vervolgd en berecht voor een gerecht waarbij hij op grond van art. 139b, eerste lid, RO de vervolging pleegt of placht in te stellen. Hetzelfde geldt ook voor een bij het landelijk parket werkzaam rechterlijk ambtenaar. Vervolgens is het aan de Hoge Raad om naar aanleiding van het in te dienen verzoekschrift naar bevind van zaken een gerecht aan te wijzen ter waarborging dat de betrokkene zal worden vervolgd en berecht door een zodanige instantie dat de schijn van bevoordeling of benadeling van hem wordt vermeden.”
Op 24 januari 2019 heeft de rechercheofficier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam de rechercheofficier van justitie van het arrondissementsparket Den Haag in kennis gesteld van het feit dat de rechtbank Den Haag was aangewezen voor de verdere behandeling van de strafzaak tegen de verdachte. Daarop heeft deze laatstgenoemde rechercheofficier van justitie de (toenmalig) hoofdofficier van justitie en de (toenmalig) plaatsvervangend hoofdofficier van Den Haag, hierover ingelicht. Daarbij heeft de rechercheofficier van justitie van het arrondissementsparket Den Haag, met verwijzing naar het dictum van de beschikking van de Hoge Raad, aangegeven dat de beslissing tot vervolging uitdrukkelijk ligt bij het Openbaar Ministerie bij de aangewezen rechtbank.
Bij brief van 24 januari 2019 heeft de raadsvrouw aan mr. Duyvendak gevraagd wie de nieuwe zaaksofficier van justitie bij het arrondissementsparket Den Haag wordt.
Op 28 januari 2019 heeft de (toenmalig) hoofdofficier van justitie te Den Haag besloten dat de strafvervolging tegen de verdachte diende te worden voortgezet.
Rond 30 januari 2019 heeft de (toenmalig) hoofdofficier van justitie te Den Haag besloten dat de beide oorspronkelijke zaaksofficieren van het arrondissementsparket Amsterdam, mrs. Duyvendak en Smits, als zodanig konden aanblijven, maar nu onder zijn gezag.
Bij e-mailbericht van 5 maart 2019 heeft mr. Smits aan de raadsvrouw bericht dat de zaak formeel aan het arrondissementsparket Den Haag was overgedragen en dat zij en
mr. Duyvendak de zaaksofficieren van justitie zouden blijven.
Op 15 april 2019 heeft, nadat het strafdossier door de rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam was overgedragen, een regiebijeenkomst bij de rechter-commissaris van de rechtbank Den Haag plaatsgevonden. Daarbij was als officier van justitie aanwezig mr. Smits.
Op enig moment in het voorjaar van 2019 heeft de opvolger van de (toenmalig) hoofdofficier van justitie, de waarnemend hoofdofficier van justitie, de vervolgingsbeslissing van de (toenmalig) hoofdofficier van justitie te Den Haag van 28 januari 2019 bevestigd.
Later zijn in overleg tussen de rechtbank, de officieren van justitie mrs. Duyvendak en Smits en de raadsvrouw de data bepaald voor een regiezitting (op 4 oktober 2019) en een inhoudelijke behandeling (op 7 november 2019) van de strafzaak tegen de verdachte.
De verdachte is vervolgens op 29 augustus 2019 gedagvaard.
De bezwaarschriftprocedure ex artikel 262 Sv
Op 3 september 2019 heeft de raadsvrouw van de verdachte een bezwaarschrift tegen de dagvaarding ex artikel 262 Sv ingediend. Kort samengevat heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het Openbaar Ministerie geen uitvoering heeft gegeven aan de beschikking van de Hoge Raad van 22 januari 2019, aangezien mrs. Duyvendak en Smits nog steeds als zaaksofficieren van justitie aan de zaak verbonden zijn. Hiermee is niet alleen sprake van een ernstige schending van de beginselen van het behoorlijke procesorde, maar ook van een zeer fundamentele inbreuk op die beginselen, waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt, aldus de raadsvrouw.
Het bezwaarschrift is op 4 oktober 2019 door de meervoudige raadkamer van de rechtbank Den Haag behandeld. Daarbij heeft mr. W. Bos (hierna: mr. Bos), officier van justitie bij het arrondissementsparket Den Haag, ter terechtzitting het standpunt van het Openbaar Ministerie verwoord.
Op 1 november 2019 heeft de meervoudige raadkamer het bezwaarschrift gegrond verklaard en de verdachte buiten vervolging gesteld. De meervoudige raadkamer was van oordeel dat – kort samengevat – het Openbaar Ministerie in strijd heeft gehandeld met de verwijzingsbeslissing van de Hoge Raad door mrs. Duyvendak en Smits, ook na die beslissing, in de zaak van de verdachte vervolgingsbeslissingen te laten nemen, althans daaraan deel te laten nemen, met inbegrip van de beslissing om de verdachte te dagvaarden voor de rechtbank Den Haag.
De officier van justitie is tegen deze beslissing in hoger beroep gegaan.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij beschikking van 5 maart 2020 voornoemde beschikking van de rechtbank vernietigd en het bezwaarschrift tegen de dagvaarding ongegrond verklaard.
In de procedure voor het gerechtshof is een proces-verbaal van bevindingen van de rechercheofficier van justitie van het arrondissementsparket Den Haag, mr. D. van der Bel, van 27 november 2019 overgelegd. Daarin staat het volgende. Op 28 januari 2019 heeft de hoofdofficier van justitie te Den Haag besloten dat de strafvervolging tegen de verdachte diende te worden voortgezet. Rond 30 januari 2019 heeft de hoofdofficier van justitie te Den Haag besloten dat mrs. Smits en Duyvendak uitdrukkelijk onder zijn gezag als zaaksofficieren van justitie konden blijven functioneren. Met de rechercheofficier van justitie van het parket Amsterdam is vervolgens rond 30 januari 2019 afgesproken dat het arrondissementsparket Den Haag het gezag heeft over de (verdere) strafvervolging tegen de verdachte. De rechercheofficier van justitie van het arrondissementsparket Den Haag zal ook als eerste aanspreekpunt voor de aansturing (gezagsuitoefening) vanuit het arrondissementsparket Den Haag optreden. Mr. Bos zal als contactpersoon voor de zaaksofficieren van justitie optreden. Op 15 april 2019 heeft de rechercheofficier van justitie van het arrondissementsparket Den Haag kennis gemaakt met beide zaaksofficieren van justitie, in verband met het feit dat zij onder het gezag van de hoofdofficier van justitie te Den Haag met deze strafzaak waren belast. Hierbij zijn de nodige afspraken gemaakt. Mr. Bos was hierbij aanwezig. In de loop van het voorjaar van 2019 heeft de waarnemend hoofdofficier van justitie de vervolgingsbeslissing bevestigd. Op 2 juli 2019 en op 26 september 2019 heeft, onder de voorzitterschap van de rechercheofficier van justitie, op het parket te Den Haag een reflectiebijeenkomst plaatsgevonden.
Mede op grondslag van de feiten en omstandigheden die gerelateerd zijn in het hiervoor aangehaalde proces-verbaal van bevindingen, overwoog het gerechtshof dat formeel en materieel is voldaan aan het dictum van de beschikking van de Hoge Raad van 22 januari 2019. Voor wat betreft de tijd die is verstreken voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift, overwoog het gerechtshof dat niet hoogst aannemelijk is dat de gestelde termijnoverschrijding zal leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het gerechtshof oordeelde dat – vooropgesteld het summiere karakter van de aan te leggen toets in de bezwaarschriftprocedure – niet reeds nu tot het oordeel kon worden gekomen dat sprake is van zodanige strijd met het doel en de strekking van artikel 510 Sv, dat de zittingsrechter tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging zal concluderen. Voorts overwoog het gerechtshof dat dit oordeel niet wegneemt dat het handelen van het Openbaar Ministerie als onhandig en bijzonder ongelukkig kan worden gekwalificeerd. Door de twee zaaksofficieren van justitie te handhaven, heeft het onnodig discussie laten ontstaan over de (schijn van) partijdige vervolging van de verdachte, terwijl een voorziening als die van artikel 510 Sv (mede) beoogt te voorkomen dat hierover bij de verdachte of derden vragen opkomen, aldus het gerechtshof.
Bij arrest van 13 oktober 2020 heeft de Hoge Raad het door de raadsvrouw ingestelde cassatieberoep – met toepassing van artikel 81 lid 1 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie – verworpen. Procureur-Generaal Silvis had op 1 september 2020 eveneens geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De zaak is daarna weer aanhangig gemaakt bij deze rechtbank.
De regiezitting
Op 14 december 2020 heeft ter voorbereiding op een inhoudelijke behandeling
een regiezitting plaatsgevonden bij de meervoudige kamer van deze rechtbank. De raadsvrouw heeft ter terechtzitting – onder andere – verzocht als (enige) getuige te horen de voormalige zaaksofficier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam, mr. Duyvendak, om van hem te horen of hij na de verwijzingsbeslissing van de Hoge Raad nog betrokkenheid had bij de zaak, en zo ja, waaruit deze bestond. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen en de officieren van justitie opgedragen het ertoe te leiden dat de zaaksofficieren mrs. Duyvendak en Smits een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen opmaken waarin zij antwoord geven op een aantal vragen over de besluitvorming in de periode van april 2017 tot eind 2018 omtrent het al dan niet indienen van een verzoek ex artikel 510 Sv.
Op 9 februari 2021 hebben mrs. Duyvendak en Smits een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt waarin zij antwoorden op de door de rechtbank gestelde (genummerde) vragen. Dat proces-verbaal houdt het volgende in:
“1. Waarom is er aanvankelijk niet gekozen door de officier van justitie in Amsterdam om
een art. 510 verzoek in te dienen? Welke afwegingen zijn daarbij gemaakt en wanneer?
Ik, officier Duyvendak, verklaar dat ik mij kan herinneren dat in overleg met de leiding van het Arrondissementsparket Amsterdam besloten is dat dit niet nodig was. Er was voldoende
distantie. [verdachte] werkte immers bij een ander parket en ik kende hem
niet persoonlijk. Ik heb ook nooit met hem samengewerkt.
Ik, officier Smits, ben bij deze besluitvorming niet betrokken geweest, aangezien ik pas na de
aanhouding van verdachte van de zaak op de hoogte ben gesteld en eind mei 2018 als
tweede zaaksofficier ben aangesloten. Overigens bracht dat geen wijziging van
omstandigheden mee in die zin dat ook ik verdachte niet kende en nimmer met hem heb
samen gewerkt. Wij hebben toen overigens niet (opnieuw) gesproken over de vraag of een
dergelijk verzoek ingediend moest worden.
2. Waarom is dat besluit in de loop van 2018 heroverwogen? Wanneer is de interne
discussie ontstaan en welke afweging heeft er uiteindelijk toe geleid om een advies aan te
vragen aan het WBOM? Wanneer is dat advies gevraagd?
Mevrouw mr. N.G. Zandee trad op 1 april 2018 aan als hoofdofficier van het Arrondissementsparket te Amsterdam. Via onze teamleidster [naam 2] hoorden wij
dat zij besloten had de kwestie zekerheidshalve voor te leggen aan de Hoge Raad. Niet lang
daarna is dat ook daadwerkelijk in gang gezet. Bij de besluitvorming daaromtrent zijn wij niet betrokken geweest.
De aanvraag voor een WBOM-advies is niet door ons gedaan en ons is onbekend wanneer
dat advies gevraagd is.
3. In het WBOM advies van november 2018 wordt gewag gemaakt van een eerder
WBOM advies aangaande hetzelfde onderwerp, waaraan kennelijk veel is ontleend, zo luidt
de tekst van het advies van november 2018. In hoeverre heeft dit advies een rol gespeeld bij
de eerdere genoemde afwegingen?
Zoals gezegd, zijn wij bij de besluitvorming omtrent het doen van een verzoek ex art. 510 Sv
niet betrokken geweest. In hoeverre het eerdere advies daarbij een rol heeft gespeeld, is ons
onbekend.
4. Hadden Duyvendak en Smits een rol bij de totstandkoming van de Haagse
vervolgingsbeslissing en op welke wijze hebben zij die rol vervuld?
De beslissing tot vervolging is genomen door de hoofdofficier van justitie te Den Haag. Wij
hadden daarin geen rol. Deze beslissing van de hoofdofficier is ons medegedeeld door de
rechercheofficier van het parket Den Haag.”
Bij brief van 18 februari 2021 heeft de raadsvrouw aangegeven dat voornoemd proces-verbaal van bevindingen naar haar mening niet voldoet aan de opdracht van de rechtbank.
Voorts heeft de raadsvrouw bij brief van 4 maart 2021 de voorzitter van de meervoudige kamer verzocht op grond van artikel 258 lid 2 Sv de onderzoeksopdracht in handen te stellen van de rechter-commissaris, teneinde het ertoe te leiden dat de gestelde vragen alsnog en afdoende worden beantwoord door middel van het door de rechter-commissaris dienstig te achten onderzoek, waaronder zo nodig het (onder ede) horen van getuigen en het vorderen van correspondentie en communicatie tussen betrokkenen. Als betrokkenen c.q. getuigen valt naar de mening van de raadsvrouw te denken aan:
- de Amsterdamse zaakofficieren van justitie mrs. Duyvendak en Smits;
- hun direct leidinggevenden (bij aanvang mr. Ter Steege, later mr. Vrieze-Buist, naar wie in het proces-verbaal d.d. 9 februari 2021 wordt verwezen);
- de Amsterdamse rechercheofficier (mr. Van Berkel);
- de parketleiding (hoofdofficieren van justitie mrs. Hofstee en later mr. Zandee, alsmede plaatsvervangend hoofdofficier van justitie mr. Van Boetzelaer).
Op 10 maart 2021 heeft de voormalig zaaksofficier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam, mr. Duyvendak, een aanvullend proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, inhoudende:
“Op 9 maart 2021 ontving ik van de heer mr. D. van der Bel, Rechercheofficier van justitie bij het Arrondissementsparket, het verzoek om de ‘wanneer-vraag‘ [Waarom is er aanvankelijk niet gekozen door de officier van justitie in Amsterdam om
een art. 510 verzoek in te dienen? Welke afwegingen zijn daarbij gemaakt en wanneer? – de rechtbank] met een aanvullend proces-verbaal te beantwoorden. Dit omdat deze ‘wanneer-vraag’ onbeantwoord is gebleven.
Mijn antwoord op deze vraag luidt als volgt: Dit is geweest in de periode van het onderkennen van de betrokkenheid van [verdachte] (rond april 2017) tot de komst van de nieuwe Hoofdofficier van Justitie te Amsterdam mevrouw mr. N.G. Zandee op 1 april 2018.”
Op 12 maart 2021 heeft mr. J.A.C. van Berkel (hierna: mr. Van Berkel) rechercheofficier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam van destijds een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, inhoudende:
“2. Waarom is dat besluit in de loop van 2018 heroverwogen? Wanneer is de interne
discussie ontstaan en welke afweging heeft er uiteindelijk toe geleid om een advies
aan te vragen aan het WBOM? Wanneer is dat advies gevraagd?
Het besluit werd in de loop van 2018 heroverwogen, nadat in een intern overleg (in
september of oktober 2018) over de voortgang van diverse gevoelige strafzaken de
vraag aan de orde kwam of in 2017, nadat de verdenking tegen de heer [verdachte] was
ontstaan, wel of niet een verzoek bij de Hoge Raad was ingediend als bedoeld in
artikel 510 Wetboek van Strafvordering. Dat bleek niet te zijn gebeurd en er kon
intern niet een gedocumenteerde en overtuigende onderbouwing van deze beslissing
worden achterhaald.
Zorgvuldigheids- en volledigheidshalve is vervolgens in oktober 2018 besloten advies
hieromtrent in te winnen bij het WBOM. Hierbij is met name overwogen dat de
gevolgen van het ten onrechte niet volgen van de procedure (m.n. nietigheid van het
onderzoek ter terechtzitting, zie bijv. het arrest van de Hoge Raad van 13 november
2011, ECLI:NL:HR:2011: BU3447) veel ernstiger zijn dan de gevolgen van het
(onverhoopt) onnodig wel volgen van deze procedure. Meer principieel woog hier
voorts de opvatting mee dat de norm dat een rechterlijk ambtenaar wordt vervolgd en
berecht door een zodanige instantie dat de schijn van bevoordeling of benadeling van
deze rechterlijk ambtenaar zo veel mogelijk wordt vermeden, ook van toepassing is of
althans behoort te zijn op collega's van het Functioneel Parket.
Op donderdag 25 oktober 2018 heb ik aan het WBOM de vraag voorgelegd of het bij
een voorgenomen strafvervolging van een collega officier van justitie van het
Functioneel Parket wel of niet noodzakelijk is om een verzoekschrift bij de Hoge
Raad in te dienen als bedoeld in artikel 510 Wetboek van Strafvordering.
3. In het WBOM advies van november 2018 wordt gewag gemaakt van een eerder
WBOM advies aangaande hetzelfde onderwerp, waaraan kennelijk veel is ontleend,
zo luidt de tekst van het advies van november 2018. De rechtbank verzoekt het OM
dit eerdere advies toe te voegen aan het dossier. In hoeverre heeft dit advies een rol
gespeeld bij de eerdere genoemde afwegingen.
Ik heb begrepen dat aan het verzoek van de rechtbank, om het eerdere advies van het
WBOM d.d. 30 oktober 2015 toe te voegen aan het dossier, inmiddels is voldaan.
Voor zover mij bekend, heeft dit eerdere advies van het WBOM uit 2015 geen
zelfstandig te onderscheiden rol gespeeld bij de eerder genoemde afwegingen,
aangezien in dit advies geen aandacht is besteed aan de door mij op 25 oktober 2018
aan het WBOM voorgelegde specifieke vraag. Van dit eerdere advies uit 2015 is
kennis genomen als achtergrondinformatie bij het advies van het WBOM d.d. 12
november 2018.
Op grond van het advies van het WBOM van 12 november 2018 heeft de toenmalige
hoofdofficier van justitie te Amsterdam, mr. N.G. Zandee, besloten om alsnog een
verzoek ex artikel 510 Wetboek van Strafvordering in te dienen bij de Hoge Raad. Dit
verzoekschrift van 11 december 2018 heb ik op dezelfde datum per mail verzonden
aan mr. J. Silvis, procureur-generaal bij de Hoge Raad.”
Bij e-mailbericht van [geboortedatum 2] 2021 heeft de voorzitter van de meervoudige kamer aan de raadsvrouw en aan de officieren van justitie meegedeeld dat het verzoek van de raadsvrouw van 4 maart 2021 wordt afgewezen. Tevens heeft de voorzitter, gelet op de hiervoor weergegeven bevindingen van rechercheofficier van justitie mr. Van Berkel en de voormalige zaaksofficieren van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam, de officieren van justitie gevraagd de rechercheofficier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam de eerder gestelde vraag (waarom er aanvankelijk niet voor is gekozen door de officier van justitie om een verzoek ex artikel 510 Sv in te dienen en welke afwegingen daarbij zijn gemaakt en wanneer) te laten beantwoorden.
Bij brief van 5 april 2021 heeft officier van justitie mr. Bos meegedeeld dat de rechercheofficier mr. Van Berkel niet betrokken is geweest bij de aanvankelijke beslissing in 2017 om geen verzoek ex artikel 510 Sv in te dienen, maar wel de parketleiding van het arrondissementsparket Amsterdam. Bij de brief heeft mr. Bos ook een proces-verbaal van 3 april 2021 gevoegd, waarin hij zijn bevindingen relateert van een telefoongesprek dat hij op 1 april 2021 voerde met de toenmalig hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam, mr. G.T. Hofstee (hierna: mr. Hofstee). Op de vraag waarom de hoofdofficier van justitie er aanvankelijk niet voor heeft gekozen een verzoek als bedoeld in artikel 510 Sv in te dienen en welke afwegingen daarbij zijn gemaakt en wanneer, heeft de toenmalig hoofdofficier van justitie – zakelijk weergegeven – het volgende verklaard:
“Ik kan zeggen dat ik mij destijds als hoofdofficier van justitie over deze kwestie heb gebogen. In de rol van hoofdofficier ben ik vaker geconfronteerd met de toepassing van art. 510 Sv.
Ik heb mij over deze kwestie gebogen niet lang na het aanmerken als verdachte van de heer [verdachte] . De precieze datum is mij niet meer bekend, maar dat is eerder een kwestie van dagen of weken dan van maanden geweest, nadat [verdachte] duidelijk in beeld was gekomen als verdachte.
Bij de aanvankelijke beslissing om niet een art. 510 Sv verzoek in te dienen was voor mij van belang dat betrokkene was aangesteld als plaatsvervangend hoofdofficier van het functioneel parket. Het functioneel parket is niet verbonden aan één specifieke rechtbank, maar is een landelijk opererend parket, met vier vestigingen. De rol van [verdachte] was ook niet specifiek verbonden aan één bepaald arrondissement of één bepaalde rechtbank; hij
opereerde als plaatsvervangend hoofdofficier op een landelijk niveau.
In lijn met art. 2 Sv brengen officieren van justitie van het functioneel parket zaken aan bij de volgende zogenoemde concentratierechtbanken: Amsterdam, Oost-Brabant, Overijssel en Rotterdam. Deze rechtbanken vallen ieder onder een ander ressort, respectievelijk: Amsterdam, Den Bosch, Arnhem-Leeuwarden en Den Haag. Dit gegeven bracht de bijzonderheid met zich mee dat-
na een eventuele aanwijzing door de Hoge Raad van een ander gerecht-
vervolging en berechting altijd zou plaatsvinden "voor een gerecht binnen het ressort van zijne rechtbank", als bedoeld in art. 510 Sv. Met andere woorden: het doen van een verzoek ex art. 510 Sv zou dus nooit kunnen leiden tot een vervolging voor een gerecht buiten het ressort van zijne rechtbank, als beoogd door deze bepaling.
Gegeven deze stand van zaken woog bij de aanvankelijk beslissing om geen art. 510 Sv verzoek in de dienen ook mee dat [verdachte] niet werkzaam was als zaaksofficier en in die rol zaken aanbracht bij de rechtbank Amsterdam. Ten slotte woog mee dat [verdachte] niet werkzaam was bij het arrondissementsparket Amsterdam en de zaakofficier hem ook niet persoonlijk kende.”
De inhoudelijke behandeling
De inhoudelijke behandeling van de zaak heeft op 10 mei 2021 plaatsgevonden. Voordat de ondervraging van de verdachte werd aangevangen, heeft de voorzitter van de rechtbank aan de raadsvrouw de vraag gesteld of zij naar aanleiding van de stukken die na de regiezitting aan het dossier zijn gevoegd, nadere opmerkingen heeft. De raadsvrouw heeft daarop geantwoord geen opmerkingen meer te hebben.
Na de inhoudelijke behandeling is het onderzoek ter terechtzitting op 17 mei 2021 gesloten.

4.De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

4.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard moet worden in de vervolging van de verdachte, subsidiair dat aan de verdachte geen straf moet worden opgelegd. Daartoe heeft zij, onder verwijzing naar hetgeen zij in de bezwaarschriftprocedure heeft betoogd, aangevoerd – kort samengevat – dat het onderzoek naar de verdachte, als officier van justitie bij het functioneel parket, niet onder leiding van het arrondissementsparket Amsterdam kon worden verricht en dat dit parket ook niet de vervolging ter hand kon nemen. Het verzoek ex artikel 510 Sv is te laat ingediend, hetgeen alle (voorafgaande) opsporings- en vervolgingshandelingen onrechtmatig maakt. Deze onrechtmatigheden kunnen niet worden hersteld.
Verder heeft het Openbaar Ministerie, nadat eenmaal op het verzoek ex artikel 510 Sv was beslist, geen uitvoering gegeven aan de opdracht van de Hoge Raad. Feitelijk gebeurde de vervolging nog steeds door het Amsterdamse arrondissementsparket. Met het negeren van de beschikking van de Hoge Raad heeft het Openbaar Ministerie een zeer fundamentele inbreuk gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt.
De raadsvrouw heeft bij pleidooi met een enkele verwijzing naar haar eerder ingediende verzoek van 4 maart 2021 (hiervoor aangehaald) en een hierna nader te bespreken mailbericht van het Parket Generaal, wederom en nu voorwaardelijk verzocht, mocht de rechtbank het niet-ontvankelijkheidsverweer niet honoreren én de verdachte een straf opleggen, als getuigen te horen de voormalige zaaksofficieren van het arrondissementsparket Amsterdam mrs. Duyvendak en Smits, hun direct leidinggevenden, de rechercheofficier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam, mr. Van Berkel, en de toenmalige parketleiding van het arrondissementsparket Amsterdam. De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van haar voorwaardelijk verzoek verwezen naar het arrest van het EHRM van 19 januari 2021 in de zaak Keskin tegen Nederland (2205/16).
4.2
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de verweren van de raadsvrouw verworpen moeten worden. Daartoe is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie naar eer en geweten en met een zuiver oogmerk heeft gehandeld en dat de aanvankelijke beslissing door de Amsterdamse parketleiding, om geen verzoek ex artikel 510 Sv te doen, gebaseerd was op een juridisch verdedigbare beoordeling. Artikel 510 Sv voorziet niet in een verwijzingsregel voor een rechterlijk ambtenaar die niet specifiek verbonden is aan één arrondissement of één rechtbank. De beoordeling die destijds is gemaakt, stoelde op de gedachte dat berechting buiten het eigen ressort van de verdachte feitelijk niet mogelijk was, omdat de verdachte als plaatsvervangend hoofdofficier van justitie verbonden was aan het functioneel parket, dat landelijk opereerde. Daarbij komt dat het onderzoek naar de verdachte heeft plaatsgevonden onder leiding van het arrondissementsparket Amsterdam, zijnde een ander onderdeel van het Openbaar Ministerie dan het onderdeel waar de verdachte werkzaam was, en dat de zaaksofficieren van justitie nooit hadden samengewerkt met de verdachte en hem ook niet kenden. De verdachte bracht bovendien als plaatsvervangend hoofdofficier van justitie zelf ook geen zaken aan bij de rechtbank Amsterdam.
Subsidiair hebben de officieren van justitie aangevoerd dat, mocht de rechtbank van oordeel zijn dat het niet (tijdig) doen van een verzoek ex artikel 510 Sv een vormverzuim oplevert, volstaan kan worden met de enkele constatering daarvan, nu dit verzuim op eigen initiatief van het Openbaar Ministerie is hersteld. Ook heeft de verdachte geen enkel nadeel ondervonden en zijn de belangen van de verdachte door het gestelde vormverzuim niet geschaad.
Voor wat betreft de gang van zaken na de verwijzing door de Hoge Raad, hebben de officieren van justitie verwezen naar de beschikking van het gerechtshof in de bezwaarschriftprocedure, waarin wordt overwogen dat formeel en materieel is voldaan aan het dictum van de verwijzingsbeschikking van de Hoge Raad. Het handhaven van de oorspronkelijke zaaksofficieren van justitie onder gezag van de Haagse parketleiding levert volgens de officieren van justitie (dus) geen vormverzuim op. Als al sprake zou zijn van een vormverzuim in dit verband, dan is dat verzuim hersteld door de oorspronkelijke zaaksofficieren van justitie al vóór de regiezitting te vervangen door de huidige officieren van justitie.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Gang van zaken vóór indiening verzoek ex artikel 510 Sv
Voor wat betreft het verweer van de verdediging dat het verzoek ex artikel 510 Sv niet tijdig is gedaan, overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 510 Sv luidt – voor zover van belang – als volgt:
“1. Indien een rechterlijk ambtenaar voor zijne rechtbank, zijn gerechtshof of voor een gerecht binnen het ressort van zijne rechtbank of zijn gerechtshof zou moeten worden vervolgd en berecht, wordt, op verzoekschrift van het openbaar ministerie naar de gewone regelen met de vervolging belast, door den Hoogen Raad een ander gerecht van gelijken rang als het anders bevoegde aangewezen, voor hetwelk de vervolging en berechting der zaak zal plaats hebben.
2. Niettemin kunnen de spoedeischende maatregelen van de vervolging die aan het rechtsgeding voorafgaat, ook bij of door het anders bevoegde gerecht worden genomen.”
Ingevolge artikel 1 onderdeel b van de Wet op de Rechterlijke Organisatie zijn – onder andere – de volgende functionarissen rechterlijk ambtenaar:
“7. de hoofdofficieren van justitie, de plaatsvervangende hoofdofficieren van justitie, de senior officieren van justitie A, de senior officieren van justitie, de officieren van justitie, de substituut-officieren van justitie, de plaatsvervangende officieren van justitie, de officieren enkelvoudige zittingen en de plaatsvervangende officieren enkelvoudige zittingen bij de arrondissementsparketten, het landelijk parket, het functioneel parket en het parket-generaal.”
De geldende lijn van de jurisprudentie van de Hoge Raad is dat artikel 510 Sv ertoe strekt te waarborgen dat een rechterlijk ambtenaar die wordt verdacht van een strafbaar feit, in eerste of tweede aanleg zal worden vervolgd of berecht door een zodanige instantie dat de schijn van bevoordeling of benadeling van hem wordt vermeden. De vermijding van die schijn is ook van belang bij de beslissing van het Openbaar Ministerie om – in het geval dat jegens een rechterlijk ambtenaar een redelijke verdenking van een strafbaar feit is gerezen – al dan niet gebruik te maken van zijn bevoegdheid hetzij die ambtenaar (voorwaardelijk) niet te vervolgen, hetzij hem de gelegenheid te bieden strafvervolging te voorkomen door voldoening aan daartoe op de voet van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) gestelde voorwaarden. Gelet daarop moet artikel 510 Sv aldus worden uitgelegd, dat in de in het eerste lid genoemde gevallen, het Openbaar Ministerie dat naar de gewone regelen met de vervolging is belast, gehouden is bij de Hoge Raad een verzoek tot aanwijzing van een ander gerecht in te dienen in het geval dat naar zijn aanvankelijk oordeel een rechterlijk ambtenaar als verdachte van een strafbaar feit moet worden aangemerkt, opdat het Openbaar Ministerie bij het aan te wijzen gerecht beslist omtrent de verdere behandeling van de zaak (zie onder meer Hoge Raad 17 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3669).
De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak het verzoek ex artikel 510 Sv eerst op 11 december 2018 is gedaan, terwijl de verdachte al in april 2017 als zodanig was aangemerkt en toen ook al bekend was dat hij werkzaam was als officier van justitie bij het functioneel parket.
Gelet op het doel en de strekking van artikel 510 Sv – zoals ook weergegeven in de verwijzingsbeschikking van de Hoge Raad van 22 januari 2019, hiervoor aangehaald – was het Openbaar Ministerie gehouden ook in het geval van een bij het functioneel parket werkzame rechterlijke ambtenaar tegen wie de verdenking is gerezen een strafbaar feit te hebben begaan, een verzoek ex artikel 510 Sv in te dienen. Een dergelijk verzoek had bovendien kort na het aanmerken van de verdachte als zodanig moeten worden gedaan. De aanvankelijke beslissing om dat niet te doen is naar het oordeel van de rechtbank een verkeerde geweest. Daarmee is sprake van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte.
Dit vormverzuim is evenwel niet onherstelbaar. De rechtbank stelt vast dat de parketleiding van het arrondissementsparket Amsterdam – na interne discussie en na het inwinnen van advies van het WBOM – de aanvankelijke beslissing om geen verzoek in te dienen heeft heroverwogen en uiteindelijk wel een verzoek ex artikel 510 Sv heeft gedaan. De gang van zaken met betrekking tot het alsnog indienen van een verzoek ex artikel 510 Sv blijkt afdoende uit de antwoorden die – in het bijzonder in het proces-verbaal van bevindingen van mr. Van Berkel van 12 maart 2021, hiervoor aangehaald – gegeven zijn op de vragen van de rechtbank, geformuleerd tijdens de regiezitting van 14 december 2020.
Volgend op de aanwijzing door de Hoge Raad van de rechtbank Den Haag als gerecht waarvoor (eventuele) vervolging en berechting van de zaak zouden moeten plaatshebben, is de beslissing om de strafvervolging voort te zetten genomen door de hoofdofficier van het arrondissementsparket Den Haag, zo blijkt uit hetgeen de rechercheofficier van justitie van het arrondissementsparket Den Haag heeft gerelateerd in zijn proces-verbaal van bevindingen van 27 november 2019.
Dat in de periode tot de overdracht van de vervolging aan het arrondissementsparket Den Haag onderzoekshandelingen zijn verricht en vervolgingsmaatregelen zijn genomen onder gezag van de zaaksofficieren van justitie van het arrondissement Amsterdam, maakt het oordeel dat van een onherstelbaar vormverzuim geen sprake is, niet anders. De aanhouding van de verdachte, de doorzoeking van diens woning en de vordering tot inbewaringstelling betreffen immers spoedeisende maatregelen als bedoeld in artikel 510 lid 2 Sv. Voor het treffen van deze maatregelen hoefde naar het oordeel van de rechtbank een eventuele verwijzing van de zaak naar een ander gerecht niet te worden afgewacht. Het nader verhoor van de verdachte door de rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam heeft plaatsgevonden op eigen verzoek van de verdachte en was dus geen vervolgingsmaatregel. Het feit dat dit verhoor voor de rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam heeft plaatsgevonden levert dan ook geen vormverzuim op.
Ook overige onderzoekshandelingen verricht na april 2017 geven het verzuim tijdig een verzoek ex artikel 510 Sv te doen geen onherstelbaar karakter. Voor zover uit de strekking en de systematiek van artikel 510 Sv al het uitgangspunt moet worden afgeleid dat het bepaalde in dit artikel ook de opsporing betreft – de tekst zelf spreekt enkel van vervolging en berechting – brengt een redelijke toepassing van dit uitgangspunt met zich dat dit alleen geldt wanneer de rechterlijk ambtenaar die verdacht wordt van een strafbaar feit een officier van justitie is die in een hiërarchische relatie staat – of stond – tot de opsporingsambtenaren die onder zijn gezag ressorteren.
Dat is in deze zaak niet aan de orde. Tot april 2017 is het onderzoek uitgevoerd door het team zeden van de politie eenheid Amsterdam. Nadien is het onderzoek grotendeels overgenomen door de Rijksrecherche. Op het moment dat de verdachte werd aangehouden, liep het onderzoek al drie maanden en was het zo goed als afgerond. Het team zeden heeft na de aanhouding van de verdachte en de doorzoeking van zijn woning nog slechts een beperkt aantal opsporingshandelingen verricht, bestaande uit het nader horen van [slachtoffer] naar aanleiding van de aanhouding en het verhoren van de verdachte, die zich daarbij op zijn zwijgrecht beriep. Het onderzoek van de Rijksrecherche dat hierop volgde betrof technisch onderzoek. De verdachte had, als (plaatsvervangend hoofd-)officier van justitie bij het functioneel parket Amsterdam, geen enkele werkgerelateerde bemoeienis met het team zeden en er was evenmin sprake was van enige gezagsverhouding van de verdachte tot dat team. Hetzelfde geldt voor de Rijksrecherche, dat immers een landelijk opererend onderdeel is dat direct onder de verantwoordelijkheid van het College van Procureurs-Generaal valt. De rechtbank concludeert dan ook dat in het geval van de verdachte de verplichting van het Openbaar Ministerie om de Hoge Raad te verzoeken een ander gerecht aan te wijzen voor de vervolging en berechting van de zaak, zich niet uitstrekte tot het opsporingsonderzoek door de Amsterdamse politie en/of de Rijksrecherche, voor zover dat na het aanmerken van de verdachte als zodanig nog heeft plaatsgevonden.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat weliswaar sprake is van een vormverzuim door niet kort nadat verdachte in beeld kwam in het opsporingsonderzoek een verzoek ex artikel 510 Sv in te dienen, maar dat dit verzuim niet onherstelbaar is gebleken. Het verzuim is -– op eigen initiatief van het Openbaar Ministerie – hersteld door het verzoek ex artikel 510 Sv van 11 december 2018. Het verweer van de raadsvrouw wordt dan ook in zoverre verworpen.
Gang van zaken na indiening verzoek ex artikel 510 Sv
Wat betreft het verweer van de raadsvrouw dat met het aanblijven van de zaaksofficieren van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam op de strafzaak tegen de verdachte bij de rechtbank Den Haag een zeer fundamentele inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt, overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals eerder door het gerechtshof Den Haag in de bezwaarschriftprocedure is overwogen, is de beslissing van het Openbaar Ministerie dat, ook na de verwijzing door de Hoge Raad, de zaaksofficieren van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam als zodanig konden aanblijven onhandig en ongelukkig te noemen, omdat het de indruk kon voeden dat sprake was van een partijdige vervolging. Daarom staat die beslissing op gespannen voet met het doel en de strekking van artikel 510 Sv.
Hetgeen door de Amsterdamse en Haagse officieren van justitie (op ambtseed) is gerelateerd – hiervoor weergegeven – biedt evenwel geen aanknopingspunten waaraan het oordeel verbonden kan worden dat sprake is van een inbreuk als door de raadsvrouw gesteld. De gang van zaken zoals die wordt geschetst in het proces-verbaal van bevindingen van mr. Van der Bel, rechercheofficier van justitie van het arrondissementsparket Den Haag, van 27 november 2019 laat zien dat, ondanks de betrokkenheid van de Amsterdamse zaaksofficieren van justitie, de uiteindelijke vervolgingsbeslissing formeel en materieel bij het arrondissementsparket in Den Haag berustte en dat de voormalige zaaksofficieren van justitie mrs. Duyvendak en Smits onder Haags gezag handelden. Aldus hebben de voormalige zaaksofficieren van justitie deelgenomen aan besprekingen met de rechercheofficier van justitie, aan een regiebijeenkomst bij de rechter-commissaris en aan een overleg met de rechtbank over de planning van een regiezitting en een inhoudelijke behandeling van de zaak. Daarna – zowel tijdens de behandeling van het bezwaarschrift tegen de dagvaarding als tijdens de regiezitting en de inhoudelijke behandeling van de strafzaak – werd het Openbaar Ministerie evenwel telkens vertegenwoordigd door mrs. Bos en/of Mol. Uit deze gang van zaken kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat sprake is van zeer fundamentele inbreuken op de beginselen van een goede procesorde waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt. Het verweer van de raadsvrouw wordt dan ook eveneens voor dit onderdeel verworpen.
Voorwaardelijk verzoek
Nu de rechtbank van oordeel is dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte en dat geen sprake is van vormverzuimen die zouden moeten leiden tot het uitsluiten van bewijs of het achterwege laten van strafoplegging, zal de rechtbank zich buigen over het voorwaardelijk verzoek van de verdediging om (alsnog) getuigen te (doen) horen.
Op de beoordeling van dit verzoek is het noodzaakcriterium van toepassing. Het beroep op het arrest van het EHRM in de zaak Keskin tegen Nederland kan de verdediging niet baten, nu dit arrest betrekking heeft op de beoordeling van verzoeken tot het horen van belastende getuigen, relevant voor de te nemen bewijsbeslissing, terwijl het voorwaardelijk verzoek van de raadsvrouw betrekking heeft op de rechtmatigheid van de opsporing.
De rechtbank acht het, gelet op de inlichtingen die zijn verstrekt in antwoord op de vragen die de rechtbank tijdens de regiezitting aan het Openbaar Ministerie heeft gesteld – vastgelegd in onder meer de processen-verbaal van bevindingen van mr. Van Berkel en mr. Bos, hiervoor aangehaald –, niet noodzakelijk om de door de raadsvrouw verzochte getuigen te horen. Het door de raadsvrouw overgelegde e-mailbericht van 22 april 2017 met
‘WOB-tips’geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat de thans in het dossier aanwezige informatie niet compleet, dan wel onjuist is. De inhoud van dit e-mailbericht vermeldt weliswaar de onderzoeksnaam 13Oscoda, maar behelst slechts algemene vingerwijzingen voor het delen en bewaren van informatie. Het voorwaardelijke verzoek van de raadsvrouw wordt dan ook afgewezen.

5.De bewijsbeslissing

De verdachte wordt ervan verdacht dat hij – kort samengevat – de minderjarige [slachtoffer] met geld en giften heeft verleid tot het plegen van ontuchtige handelingen (eerste cumulatief/alternatief) en dat hij tegen betaling met de minderjarige [slachtoffer] ontuchtige handelingen heeft gepleegd (tweede cumulatief/alternatief).
5.1
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de onder eerste en tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder eerste en tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde feiten niet wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
Ten aanzien van het eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verdachte geen opzet had om [slachtoffer] te bewegen tot het plegen van ontuchtige handelingen. De verdachte heeft niet bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het geven van geld van invloed was op de beslissing van [slachtoffer] om seksuele handelingen te dulden.
Ten aanzien van het tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er onvoldoende verband bestaat tussen het gegeven geld en de ontuchtige handelingen. Het geld was telkens bedoeld voor een ander doel en heeft niet gediend als betaling voor de ontuchtige handelingen.
5.4
Bewijsoverwegingen
Vaststaande feiten
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen die als bijlage I bij dit vonnis is gehecht het volgende vast.
De verdachte heeft in de zomer van 2016 via [naam chatsite] kennisgemaakt met [slachtoffer] . Tijdens de eerste kennismaking is al gesproken over mogelijk seksueel contact tussen beiden (het pijpen van [slachtoffer] ). Volgens [slachtoffer] is toen ook besproken dat daarvoor betaald moest worden. Daaropvolgend is het contact voortgezet via WhatsApp en Facebook Messenger. Een aantal weken na het eerste gesprek via [naam chatsite] heeft de eerste fysieke ontmoeting tussen de verdachte en [slachtoffer] plaatsgevonden, waarbij de verdachte [slachtoffer] heeft gepijpt. De verdachte heeft verklaard dat hij kort daarvoor geld in de brievenbus van [slachtoffer] heeft gestopt.
Uit de verklaringen van [slachtoffer] en van de verdachte leidt de rechtbank af dat er daarna minimaal tussen de tien tot twaalf ontmoetingen zijn geweest tussen de verdachte en [slachtoffer] , waarbij bij ten minste vijf tot zes ontmoetingen de verdachte seksuele handelingen bij [slachtoffer] heeft verricht, telkens bestaande uit het pijpen van [slachtoffer] en het vasthouden van zijn penis.
Deze handelingen hebben telkens plaatsgevonden in de woning van [slachtoffer] in Amsterdam; eenmaal in de woonkamer en de andere keren in de tochthal achter de voordeur. Het laatste contact tussen de verdachte en [slachtoffer] was in de weken voor de kerstvakantie van 2016.
[slachtoffer] heeft verklaard dat hij vaak geld en andere goederen kreeg van de verdachte, soms ook als er geen seksuele handelingen werden verricht, maar elke keer als er seksuele handelingen bij hem werden verricht, kreeg hij geld. [slachtoffer] was alleen bereid de seksuele handelingen bij hem te dulden, zolang er werd betaald door de verdachte. Volgens [slachtoffer] wist de verdachte dat ook.
De verdachte heeft verklaard dat hij diverse malen geld, bier, sigaretten en andere goederen aan [slachtoffer] heeft gegeven, maar dat dit los stond van de seksuele handelingen. Volgens de verdachte heeft hij het geld en de goederen aan [slachtoffer] op zijn verzoek gegeven, omdat hij om [slachtoffer] gaf, en enkel om hem te helpen. Ook heeft hij verklaard dat een aantal keren het moment van het geven van geld en het moment van de seksuele handelingen samenvielen.
Juridisch kader
De artikelen 248a en 248b Sr, zoals deze in het onderzoek 13Oscoda aan de orde zijn, strekken tot de bescherming van de minderjarige. Deze bepalingen kenmerken zich door een expliciet genoemde leeftijd van die minderjarige, te weten: beneden de 18 jaar.
Het leeftijdsbestanddeel in artikel 248b Sr is geobjectiveerd: opzet of schuld op dit punt is voor een bewezenverklaring dan ook niet vereist. De omstandigheid dat een slachtoffer er wellicht ouder uitziet dan hij werkelijk is, zich presenteert als een meerderjarige, zelf initiatieven neemt die leiden tot seksuele handelingen en mogelijk zelf daarin leidend is, maakt dat niet anders. De artikelen 248a en 248b Sr beogen immers ook de minderjarige tegen zichzelf te beschermen.
Verder moet bestanddeel ‘opzettelijk bewegen tot’ in artikel 248a Sr ruim worden uitgelegd, zo volgt uit vaste jurisprudentie (vgl. Hoge Raad van 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1013 en Hoge Raad 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1881). Om van ‘bewegen’ kunnen spreken is niet nodig dat van het breken van psychische weerstand blijkt. Het gaat erom, of voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer
medeonder invloed van giften of beloften van geld of goed is overgegaan tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen.
Bewezenverklaring artikel 248a Sr, eerste cumulatie/alternatief
De rechtbank stelt op grond van het vorenstaande vast dat de verdachte in de periode van 1 juni 2016 (de zomer van 2016) tot en met december 2016 ontuchtige handelingen heeft gepleegd met [slachtoffer] . De verdachte heeft voorts [slachtoffer] geld betaald en sigaretten, bier en andere goederen gegeven.
Opzettelijk bewegen
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of bewezen kan worden verklaard dat de verdachte door het betalen met of het in het vooruitzicht stellen van geld en goederen [slachtoffer] opzettelijk heeft bewogen tot het plegen van ontuchtige handelingen.
Zoals gezegd is sprake van ‘bewegen tot’ wanneer voldoende aannemelijk is dat [slachtoffer] mede onder invloed van giften of beloften van geld of goed is overgegaan tot het dulden van de ontuchtige handelingen van de verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan in dit geval sprake. Uit de verklaringen van [slachtoffer] volgt onmiskenbaar dat hij enkel bereid was de seksuele handelingen te dulden als hij daarvoor werd betaald in de vorm van geld, sigaretten of drank. Voor de verdachte was het ook duidelijk dat [slachtoffer] geld vroeg voor de seksuele handelingen. [slachtoffer] ontving immers geld volgend op en vlak na de seksuele handelingen. De verklaring van de verdachte dat hij [slachtoffer] enkel geld gaf om aan zijn ‘hulpvraag’ te voldoen, acht de rechtbank onaannemelijk. [slachtoffer] heeft zich laten leiden door het geld en de verdachte wist dat.
Wist of redelijkerwijs moest vermoeden
De rechtbank acht verder – met betrekking tot het eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde – bewezen dat de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat [slachtoffer] de leeftijd van 18 jaren nog niet had bereikt. [slachtoffer] heeft de verdachte verteld dat hij achttien of negentien was, en heeft hem ook gezegd dat hij nog op de middelbare school zat. Dat alleen al had voor de verdachte reden moeten zijn om de leeftijd van [slachtoffer] te verifiëren. Daarnaast hadden bij de verdachte alarmbellen moeten afgaan vanwege de vraag naar sigaretten en alcoholhoudende drank, die [slachtoffer] vanwege zijn minderjarigheid niet zelf kon aanschaffen. Voor het verifiëren van de leeftijd van [slachtoffer] waren voor de verdachte voldoende mogelijkheden. Er stond de verdachte niets in de weg om aan [slachtoffer] een legitimatiebewijs te vragen of op andere wijze onderzoek te doen naar de juistheid van de mededeling van [slachtoffer] dat hij meerderjarig was. Dat de verdachte dat heeft nagelaten – verdachte heeft zelfs niet gevraagd naar het geboortejaar van [slachtoffer] toen diens verjaardag ter sprake kwam – maakt dat de door de verdachte gestelde onwetendheid aan zijn schuld te wijten is.
Tussenconclusie I
De rechtbank acht het onder eerste cumulatie/alternatief ten laste gelegde bewezen.
Bewezenverklaring artikel 248b Sr, tweede cumulatie/alternatief
Zoals reeds overwogen acht de rechtbank de verklaring van de verdachte, dat hij [slachtoffer] enkel geld gaf naar aanleiding van zijn hulpvraag, onaannemelijk. De rechtbank gaat op grond van de bewijsmiddelen ervanuit dat de verdachte doelbewust tegen betaling ontuchtige handelingen heeft gepleegd met de minderjarige [slachtoffer] .
Tussenconclusie II
De rechtbank acht ook het onder tweede cumulatie/alternatief ten laste gelegde bewezen.
Eendaadse samenloop
Nu de bewezen verklaarde feitelijkheden zowel vallen onder de strafbepaling van artikel 248a Sr als 248b Sr, neemt de rechtbank eendaadse samenloop van deze bewezen verklaarde feiten aan.
Eindconclusie
De rechtbank acht de onder eerste en tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
5.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij in de periode van 1
juni2016 tot en met 31 december 2016 te Amstelveen en Amsterdam telkens door giften of beloften van geld of goed, te weten het betalen of het in het vooruitzicht stellen van geld en sigaretten en drank en andere goederen, een persoon genaamd [slachtoffer] ., geboren op [geboortedatum 2] 2000, van wie verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, opzettelijk heeft bewogen tot het dulden van ontuchtige handelingen van verdachte, te weten het telkens
- in zijn mond nemen van de penis van die [slachtoffer] . en
- het aanraken van de penis van die [slachtoffer] .;
en
hij in de periode van 1
juni2016 tot en met 31 december 2016 te Amstelveen en Amsterdam telkens ontucht heeft gepleegd met een persoon genaamd [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum 2] 2000 die zich beschikbaar stelde tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en die de leeftijd van zestien jaren maar nog niet de leeftijd van achttien jaren had bereikt, te weten het telkens
- in zijn mond nemen van de penis van die [slachtoffer] . en
- het aanraken van de penis van die [slachtoffer] .
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

6.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

7.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

8.De strafoplegging

8.1
De vordering van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat de verdachte – rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn – wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht aan de verdachte, gelet op hetgeen zij heeft aangevoerd met betrekking tot de gebreken die kleven aan het opsporingsonderzoek en de vervolging van de verdachte, geen straf of maatregel op te leggen. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, de grote media-aandacht die deze zaak heeft gehad en de overschrijding van de redelijke termijn, aan de verdachte een geheel voorwaardelijke straf op te leggen.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft in een periode van bijna een half jaar meerdere malen contact met [slachtoffer] gehad waarbij hij tegen betaling ontuchtige handelingen met [slachtoffer] pleegde, bestaande uit het pijpen van [slachtoffer] en het vasthouden van zijn penis. [slachtoffer] was toen zestien jaar oud en de verdachte had dit redelijkerwijs kunnen vermoeden. Desondanks heeft de verdachte geen aarzeling gehad [slachtoffer] bewust tegen betaling van bier, chips, sigaretten en geld tot seks te bewegen.
De rechtbank neemt dit de verdachte zeer kwalijk. Handelingen zoals de verdachte die heeft gepleegd vormen een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de minderjarige en kunnen, naar de ervaring leert, leiden tot blijvende psychische schade bij het slachtoffer. De verdachte heeft kennelijk geen rekening gehouden met de mogelijke nadelige gevolgen van zijn handelen voor [slachtoffer] . [slachtoffer] bevond zich als (zoekende) puber in een kwetsbare fase van zijn leven. Niet voor niets is door de wetgever de geestelijke en lichamelijke integriteit van jeugdigen uitdrukkelijk beschermd, onder meer op de grond dat zij op seksueel gebied nog niet volgroeid zijn en dat zij worden geacht niet zelfstandig de emotionele gevolgen van seksueel contact voldoende te kunnen overzien. Minderjarigen moeten kunnen opgroeien in een veilige omgeving en zich veilig kunnen ontwikkelen, juist ook op seksueel gebied. Bij [slachtoffer] is deze ontwikkeling mede door het handelen van de verdachte verstoord geraakt. Daarbij komt nog dat de seksuele handelingen zonder bescherming plaatsvonden, hetgeen risico’s op het opdoen van een seksueel overdraagbare aandoening met zich brengt. De verdachte heeft uitsluitend oog gehad voor zijn eigen belang en de bevrediging van zijn eigen seksuele behoeften.
Dat de verdachte zich geen rekenschap heeft gegeven van de ernst van zijn handelen, is niet alleen laakbaar vanwege het aanzienlijke leeftijdsverschil tussen hem en [slachtoffer] (de verdachte was destijds 43 jaar oud, 27 jaar ouder dan [slachtoffer] ), maar ook vanwege zijn functie als plaatsvervangend hoofdofficier van justitie bij het functioneel parket. De verdachte had beter kunnen en moeten weten. Als officier van justitie – en dan ook nog eens in een leidinggevende positie – had hij bovendien een voorbeeldfunctie in de samenleving. Niet in de laatste plaats omdat hij uit hoofde van diens functie anderen de maat neemt. Door zijn handelen heeft de verdachte ook het aanzien van het Openbaar Ministerie beschadigd.
Bij de rechtbank is voorts de indruk ontstaan dat de verdachte de ernst van zijn handelen niet inziet en zich schuil houdt achter zijn verklaring dat hij [slachtoffer] slechts heeft willen helpen. Uit het dossier blijkt immers dat de verdachte, nadat hij via een vriend van [slachtoffer] op de hoogte is geraakt van de werkelijke leeftijd van [slachtoffer] , contact met [slachtoffer] is blijven zoeken, waarbij hij seksueel getinte berichten aan [slachtoffer] heeft gestuurd en hem (wederom) geld in het vooruitzicht heeft gesteld.
De persoon van de verdachte
Bij de beslissing over de op te leggen straf heeft de rechtbank ook rekening gehouden met een uittreksel uit de justitiële documentatie betreffende de verdachte van 9 april 2021, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Tevens heeft de rechtbank kennis genomen van het rapport van Reclassering Nederland van 26 maart 2021. Uit dat rapport blijkt dat de strafzaak en de aandacht van de media – de verdachte verscheen met naam en toenaam in de media, terwijl er ook foto’s van zijn woning werden gepubliceerd – een grote impact hebben gehad op de verdachte en zijn partner en hen ertoe hebben genoopt te verhuizen. De verdachte is ontslagen door het Openbaar Ministerie en heeft met moeite een baan gevonden als jurist, die hij naar alle waarschijnlijkheid niet zal kunnen behouden. Na zijn aanhouding is de verdachte vrijwillig in behandeling gegaan en gebleven. De rapporteur schat het recidiverisico, ook vanwege de grote gevolgen die de strafzaak voor de verdachte heeft gehad, in als laag en acht interventies of een toezicht niet geïndiceerd.
De op te leggen straf
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van het opleggen van een straf aan de verdachte in verband met gebreken aan het opsporingsonderzoek en/of de vervolging van de verdachte, zoals door de raadsvrouw verzocht, en verwijst daarbij naar hetgeen onder 4.3 is overwogen.
De bewezen verklaarde feiten worden bedreigd met maximale gevangenisstraffen van vier jaar voor de artikelen 248a en 248b Sr. Als ondergrens voor de strafoplegging heeft de wetgever daarbij het zogenoemde taakstrafverbod van artikel 22b Sr in het leven geroepen. Op grond van dit artikel mag in geval van veroordeling voor voornoemde feiten in ieder geval niet alleen een taakstraf worden opgelegd.
De rechtbank heeft voorts gekeken naar uitspraken in soortgelijke zaken. Voor een aantal delicten worden binnen de rechtspraak oriëntatiepunten gehanteerd die helpen bij het bepalen van de op te leggen strafmodaliteit en de hoogte van de straf. Voor artikel 248a Sr zijn evenwel geen oriëntatiepunten voorhanden. Voor artikel 248b Sr zijn die oriëntatiepunten er wel (te weten: een korte gevangenisstraf vermeerderd met een taakstraf van 150 uur), zij het dat die oriëntatiepunten zien op het eenmalig plegen van ontucht met een minderjarige, terwijl in deze zaak sprake is van meermalig seksueel contact gedurende een langere periode.
De rechtbank komt tegen deze achtergrond tot de volgende strafoplegging.
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen de feiten in dit geval, gelet op de ernst van de feiten – die met name is ingegeven door de jonge leeftijd van [slachtoffer] , het feit dat de verdachte slechts oog heeft gehad voor zijn eigen belangen, de hoeveelheid contacten, waarbij bovendien onbeschermde seks plaatsvond – het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank acht een andere of lichtere strafmodaliteit niet passend.
Voor wat betreft de duur van de op te leggen gevangenisstraf overweegt de rechtbank dat de media-aandacht voor deze zaak en voor de persoon van de verdachte geen strafverminderende omstandigheid oplevert. Vastgesteld moet worden dat die aandacht
– zowel in de traditionele als op sociale media – groot is geweest en bepaald hard voor de persoon van de verdachte, en dat dit aanzienlijke gevolgen voor zijn privéleven heeft gehad. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de uitlatingen die het Openbaar Ministerie in de (sociale) media heeft gedaan, daaraan niet debet waren. Die uitlating waren niet onjuist of onzuiver en waren passend bij de (uitzonderlijke) aard van de zaak en de positie van de verdachte. De prominente positie van de verdachte bracht een aanzienlijke verantwoordelijkheid met zich, ook ten aanzien van het handelen van de verdachte in privé: de verdachte had – zoals gezegd – immers een voorbeeldfunctie. Een dergelijke voorbeeldfunctie vergt onbesproken gedrag. De verdachte had, gelet op zijn functie destijds, kunnen verwachten dat zijn gedragingen, eenmaal bekend, grote media-aandacht zouden opleveren.
Al met al acht de rechtbank, rekening houdend met de samenloopregeling als genoemd in artikel 55 Sr, een onvoorwaardelijk gevangenisstraf voor de duur van zes maanden passend en geboden.
De rechtbank houdt bij het bepalen van de straf rekening met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. Ten aanzien van de verdachte is deze termijn aangevangen op 19 april 2017, zodat sprake is van een overschrijding van de termijn van twee jaar. Deze overschrijding heeft voor het grootste deel te maken met de bezwaarschriftprocedure tegen de dagvaarding en het hoger beroep en de cassatieprocedure die daarop zijn gevolgd, en niet met een gebrek aan voortvarendheid bij het Openbaar Ministerie of de Rechtspraak. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat deze termijnoverschrijding matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden opleggen.
Conclusie
De rechtbank acht een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden een passende sanctie.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 55, 248 a en 248b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10. De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het eerste en tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 5.5 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
eendaadse samenloop van
door giften of beloften van geld of goed een persoon, waarvan de dader redelijkerwijs moest vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen te plegen of zodanige handelingen van hem te dulden.
en
ontucht plegen met iemand die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en die de leeftijd van zestien maar nog niet van achttien jaren heeft bereikt
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
5 (VIJF) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.C. Kole, voorzitter,
mr. L. Kelkensberg, rechter,
mr. J. Snoeijer, rechter,
in tegenwoordigheid van W.H. Ng, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 31 mei 2021.