ECLI:NL:RBDHA:2021:4678

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
C/09/561775 / HA RK 18-512
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van de Nederlandse nationaliteit met terugwerkende kracht na verlies op grond van artikel 15 RWN (oud)

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [Y], die zijn Nederlandse nationaliteit met terugwerkende kracht wilde herkrijgen. Verzoeker, geboren in Colombia, had bij zijn geboorte zowel de Colombiaanse als de Nederlandse nationaliteit verkregen. Echter, op basis van artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) (oud) heeft hij zijn Nederlanderschap verloren omdat hij van 16 september 1991 tot 16 september 2001 ononderbroken in Colombia woonde. Verzoeker stelde dat hij niet op de hoogte was van het verlies van zijn nationaliteit en dat hij door de Nederlandse autoriteiten in de veronderstelling was gebracht dat hij deze niet meer bezat. Hij voerde aan dat het verlies van zijn nationaliteit onevenredige gevolgen had, vooral gezien zijn intentie om zich in Nederland te vestigen en zijn kinderen een betere toekomst te bieden.

De IND heeft het verzoek afgewezen, stellende dat verzoeker zijn nationaliteit had verloren en dat er geen reden was om de verliestermijn te stuiten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verzoeker door het onjuiste standpunt van de Staat niet in staat was om zijn woonplaats te wijzigen en dat hij op het verliesmoment redelijkerwijs kon voorzien dat hij zich in Nederland of de Unie wilde vestigen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het verlies van de Nederlandse nationaliteit onevenredig was en heeft besloten dat verzoeker het Nederlanderschap met terugwerkende kracht herkrijgt. De Staat is veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 18-512
Zaaknummer: C/09/561775
Datum beschikking: 16 maart 2021

Beschikking op het op 17 oktober 2018 ingekomen verzoekschrift van:

[Y] ,

verzoeker,
wonende in Colombia,
advocaat mr. H.L.M. Lichteveld te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door C.M. Meijer.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift van de IND van 8 januari 2019;
- de brief van 16 april 2020 van de zijde van de IND;
- de brief van 28 mei 2020 van de zijde van verzoeker;
- de brief van 3 juli 2020 van de zijde van verzoeker;
- de brief van 10 augustus 2020 van de zijde van de IND;
- de brief van 12 januari 2021 van de zijde van verzoeker met bijlagen;
- de brief van 18 januari 2021 van de zijde van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft bij brief van 18 januari 2021 schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.
Op 19 januari 2020 is de zaak ter terechtzitting van deze behandeld, in de vorm van een digitale behandeling via Skype. Hierbij zijn verschenen:
  • verzoeker;
  • de advocaat van verzoeker;
  • [naam tolk] - Van Eldik als tolk voor verzoeker;
  • mr. C.M. Meijer namens de IND.
Na de terechtzitting heeft de rechtbank ontvangen:
- het bericht van 19 januari 2021 van de zijde van verzoeker, met daarbij de pleitaantekeningen als bijlage.

Verzoek en onderbouwing

Het verzoekschrift strekt ertoe bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- primair: vast te stellen dat verzoeker het Nederlanderschap onafgebroken bezat vanaf zijn geboorte tot heden en thans nog bezit;
- subsidiair: vast te stellen dat verzoeker het Nederlanderschap bezat gedurende een
door de rechtbank in goede justitie vast te stellen periode,
met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn verzoek het volgende aangevoerd. Verzoeker bezat vanaf zijn geboorte het Nederlanderschap. Voor zover verzoeker door tijdsverloop zijn Nederlanderschap op grond van artikel 15, aanhef en onder c van de Rijkswet op het Nederlanderschap 1985 (hierna: RWN oud) heeft verloren, dient dit artikel buiten toepassing te blijven, omdat het verlies van het Nederlanderschap – en daarmee het verlies van het burgerschap van de Europese Unie (hierna: het Unieburgerschap) – voor verzoeker onevenredig is. Verzoeker voert daartoe onder meer aan dat artikel 15, aanhef en onder c, RWN (oud) niet de mogelijkheid bood om de verliestermijn van tien jaar te stuiten door verstrekking van een Nederlands reisdocument of verklaring van Nederlanderschap. Verzoeker had het verlies van het Nederlanderschap enkel kunnen voorkomen door tussen 1991 en 2001 zijn woonplaats te verplaatsen naar een plaats buiten Colombia. Door de Nederlandse autoriteiten is echter lange tijd de rechtsopvatting gehuldigd dat verzoeker de Nederlandse nationaliteit niet bezat. Hierdoor is aan verzoeker de mogelijkheid ontnomen om zijn woonplaats te verplaatsen buiten Colombia. Verzoeker realiseerde zich immers niet dat hij de Nederlandse nationaliteit kon verliezen en wist niet wat hij verder had kunnen doen om dit verlies te voorkomen.
Opteren voor het Nederlanderschap op grond van artikel van artikel 6, eerste lid en onder f, RWN is voor verzoeker niet mogelijk, aangezien hij in dat geval ten minste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland moet hebben. Verder brengt verzoeker naar voren dat hij de intentie had, evenals zijn moeder, broers en zus, om zich in Nederland te vestigen, te studeren of te gaan werken en deze intentie was op het beoordelingsmoment bovendien voorzienbaar. Daarbij komt dat ook de kinderen van verzoeker de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen bij geboorte en verzoeker had zich graag met zijn kinderen in de Unie willen vestigen om hen een betere toekomst te geven. Bovendien gold op het beoordelingsmoment nog een visumplicht voor Colombianen en kon verzoeker dus niet zomaar de Unie inreizen om zijn familie te bezoeken. Daar komt bij dat een visumaanvraag zou zijn afgewezen wegens vestigingsgevaar, omdat verzoeker een Nederlandse vader en moeder heeft en een geringe economische binding met Colombia. Ook stelt verzoeker dat getoetst moet worden aan het nationale evenredigheidsbeginsel, waarbij niet alleen de Unierechtelijke gevolgen van belang zijn maar ook de gevolgen voor de rechten die verzoeker als Nederlander heeft. Tot slot beroept verzoeker zich op artikel V, eerste lid, van de Rijkswet tot wijziging van de RWN van 2003 (RRWN) en stelt hij dat hij binnen de in dat artikel genoemde termijn van twee jaar een schriftelijke verklaring heeft afgelegd ten aanzien van zijn verlies van het Nederlanderschap en hij op die grond het Nederlanderschap herkrijgt.

Standpunt van de IND

De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
Verzoeker heeft bij zijn geboorte, naast de Colombiaanse, ook de Nederlandse nationaliteit verkregen op grond van bezit van staat. De Nederlandse nationaliteit is hij inmiddels verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder c, RWN (oud), nu verzoeker van 16 september 1991 tot 16 september 2001 ononderbroken woonplaats heeft gehad in Colombia. De IND betwist daarbij dat het verlies van het Nederlanderschap in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Zo was de mogelijkheid tot stuiting van de termijn onder RWN (oud) niet in de wet opgenomen, maar kon het Nederlanderschap alleen worden behouden door het hoofdverblijf, de woonplaats, te verplaatsen buiten het land van geboorte en waar men de nationaliteit van had. Niet betwist is dat een dergelijke verplaatsing niet heeft plaatsgevonden. Verder brengt de IND naar voren dat er geen aanwijzingen zijn dat verzoeker op het verliesmoment voornemens was om naar Nederland te vertrekken en hij op dat moment gebruik wilde maken van rechten als Unieburger. Zo was verzoeker 28 jaar, verbleef zijn moeder – van wie hij overigens niet afhankelijk was – op het verliesmoment in Colombia en is niet gebleken van een studie waar verzoeker aan wilde gaan beginnen of van de omstandigheid dat zijn gezin in Nederland verbleef. Daarnaast is niet gebleken dat verzoeker is geraakt in het recht op uitoefening van zijn familie- en gezinsleven. Zo verbleef de moeder tijdens de minderjarigheid van verzoeker in Colombia en is er geen sprake van ‘more than the normal emotional ties’ met familie in Nederland. Bovendien is het reizen tussen Colombia en Nederland sinds 2 december 2015 visumvrij, hetgeen betekent dat reizen naar Nederland voor verzoeker nu geen probleem meer zou moeten opleveren. Voor zover verzoeker wenst dat aan een nationaal evenredigheidsbeginsel getoetst moet worden, merkt de IND op dat het Nederlandse recht een dergelijke toets niet kent. Voor zover verzoeker zich beroept op artikel V, eerste en tweede lid, van de RRWN, ziet de IND geen aanleiding tot toepassing van deze artikelleden. Immers, niet gebleken is dat er in de in het artikel genoemde periode een (bevestigde) optieverklaring is afgelegd of een paspoortaanvraag gedaan is die kan worden aangemerkt als een onvolledige optieverklaring. De aanvraag van de zus en het verzoek om informatie door een advocaat zijn onvoldoende om als een dergelijke aanvraag van verzoeker te worden aangemerkt. Ook is in de in het artikel genoemde periode geen paspoort of verklaring van Nederlanderschap verstrekt.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft bij brief van 18 januari 2021 medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

- Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats] (Colombia) en werd op [geboortedatum] 1991 meerderjarig. Ten tijde van de geboorte van verzoeker had zijn moeder de Colombiaanse nationaliteit en zijn vader de Nederlandse nationaliteit.
- De vader en de moeder van verzoeker zijn op [huwelijksdatum] 1976 te [huwelijksplaats] (Colombia) met elkaar gehuwd, welk huwelijk op [scheidingsdatum] 1986 is ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van [beschikkingsdatum] 1985 in de registers van de burgerlijke stand in Den Haag.
- In een brief van 24 augustus 1978 van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden is vermeld dat op 20 september 1977 aan de moeder van verzoeker een Nederlands paspoort is afgegeven. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit verkregen nadat zij met de vader van verzoeker, een Nederlands staatsburger, is gehuwd.
- Op 19 april 1979 heeft de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden schriftelijk verklaard dat de moeder van verzoeker en haar kinderen, [Y] (verzoeker), [kind 1] en [kind 2] , de Nederlandse nationaliteit hebben.
- Enkele jaren later heeft de Nederlandse ambassade het Nederlandse paspoort van de moeder ingenomen. De Nederlandse Staat heeft zich vervolgens jarenlang op het standpunt gesteld dat de moeder, verzoeker, [kind 1] en [kind 2] niet de Nederlandse nationaliteit hadden.
-In 1994 is een onderzoek verricht door de Stichting International Social Service afdeling Nederland naar de nationaliteit van de moeder en haar kinderen.
- In 1994, 1996 en 2000 zijn de kinderen van verzoeker geboren.
- Op 18 april 2001 is aan de moeder van verzoeker in ieder geval weer een Nederlands paspoort afgegeven en zij heeft zich op 9 juli 2003 in Nederland gevestigd.
- Op 5 december 2003 is de op 6 september 2003 in Parijs gedane aanvraag voor een Nederlands paspoort van de broer van verzoeker, [kind 1] , afgewezen.
- Op 1 februari 2006 heeft een andere broer van verzoeker, [kind 3] , bij de Nederlandse ambassade te [plaatsnaam] , Colombia, een visumaanvraag gedaan. Dit verzoek is afgewezen bij beschikking van 2 februari 2006, om de reden dat geen zekerheid is verkregen over het uiteindelijke reisdoel dat aan de visumaanvraag ten grondslag ligt. Hierdoor bestond volgens de ambassade onvoldoende zekerheid dat hij tijdig zou terugkeren naar zijn land van herkomst dan wel zou doorreizen naar een derde land.
- In de brief van 5 juni 2006 van de Nederlandse ambassade te [plaatsnaam] , Colombia, staat vermeld dat de paspoortaanvraag van verzoeker niet in behandeling kan worden genomen. Niet is aangetoond dat tussen verzoeker en zijn vader sprake is van een familierechtelijke betrekking die in Nederland kan worden erkend waardoor hij het Nederlanderschap zou hebben verkregen. In het geval hij wel door geboorte het Nederlanderschap heeft verkregen geldt dat hij het zou hebben verloren op 16 september 2001 op grond van artikel 15, aanhef en onder c (oud) RWN. Aan verzoeker is immers nimmer een Nederlands paspoort verstrekt en hij heeft ook geen optieverklaring afgelegd voor 1 april 2005 ex artikel V, eerste lid RRWN.
- Bij beschikking van 10 december 2009 heeft deze rechtbank vastgesteld dat de broer van verzoeker, [kind 1] , wegens het bezit van staat overeenkomstig de opgemaakte Colombiaanse geboorteakte heeft te gelden als wettige zoon van de vader van verzoeker die steeds de Nederlandse nationaliteit heeft bezeten en dat [kind 1] dus in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
- Bij brief van 2 februari 2010 heeft de IND alsnog bevestigd dat verzoeker bij zijn geboorte het Nederlanderschap heeft gekregen. In de brief is wel vermeld dat het de vraag is of verzoeker het Nederlanderschap nog steeds bezit.
- Bij brief van 20 mei 2011 heeft de IND aan de advocaat van verzoeker bericht dat verzoeker op grond van artikel 15 aanhef en onder c RWN 1985 de Nederlandse nationaliteit van rechtswege heeft verloren op 16 september 2001. Er was voor hem geen sprake van een herstelmogelijkheid van een paspoortaanvraag in de vorm van een optieverklaring ex artikel V lid 1 RRWN, omdat hij tussen 1 april 2003 en 1 april 2005 geen schriftelijke paspoortaanvraag heeft ingediend.

Beoordeling

In geschil is of verzoeker in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Tussen partijen staat vast dat verzoeker bij zijn geboorte in Colombia op 16 september 1973 de Colombiaanse en de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Ook staat vast dat verzoeker op 16 september 1991 meerderjarig is geworden en sinds die datum in ieder geval tien jaar ononderbroken in Colombia heeft gewoond. Hij woont daar op dit moment nog steeds. In dit geval is toepasselijk artikel 15, aanhef en onder c, RWN (oud). Tussen partijen staat vast dat de verliestermijn van tien jaren is aangevangen op het moment dat verzoeker meerderjarig is geworden. Dit betekent dat de verliestermijn op 16 september 2001 is verstreken.
Er is, anders dan verzoeker meent, geen reden om artikel 15, aanhef en onder c RWN (oud) buiten toepassing te laten wegens strijd met het bepaalde in artikel 7 Europees Verdrag inzake Nationaliteit (EVN). De rechtbank verwijst naar hetgeen de Hoge Raad hierover heeft overwogen in zijn arrest van 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:766, rechtsoverwegingen 3.5.2-3.5.4.
Het beroep van verzoeker op artikel V lid 2 Rijkswet tot wijziging van de RWN van 2003 treft evenmin doel. Immers is verzoeker in Colombia geboren, was hij naast het Nederlanderschap tevens in het bezit van de Colombiaanse nationaliteit en heeft hij vanaf zijn meerderjarigheid tien jaren onafgebroken woonplaats gehad in Colombia. Bovendien staat vast dat hem tussen 1 januari 1990 en 16 september 2001 geen reisdocument in de zin van de Paspoortwet of een bewijs van Nederlanderschap is verstrekt.
Verder is niet komen vast te staan dat verzoeker op de voorgeschreven wijze in persoon een schriftelijke paspoortaanvraag heeft gedaan in de periode april 2003-1 april 2005, die gelijk gesteld zou kunnen worden aan een optieverklaring. Ook een beroep op artikel V lid 1 Rijkswet tot wijziging van de RWN van 2003 kan verzoeker niet baten.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat verzoeker van rechtswege het Nederlanderschap heeft verloren op 16 september 2001.
Unierechtelijke evenredigheidstoets
De Hoge Raad heeft bij arrest van 3 april 2020, (ECLI:NL:HR:2020:593), voor zover van belang, het volgende overwogen:
“3.5 Hetgeen hiervoor (…) is overwogen, komt in de kern erop neer dat [verweerster] vanaf haar geboorte in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit, dat zij deze nationaliteit nog bezat toen zij op 19 december 2001 naar Suriname terugkeerde en dat zij deze nationaliteit bij gelegenheid van haar verkrijging van de Surinaamse nationaliteit op 30 april 2004 behield. Bij die stand van zaken is er geen grond (…) om de tienjaarstermijn van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN op een later tijdstip te doen aanvangen dan op 30 april 2004, dat wil zeggen op het tijdstip waarop [verweerster] (i) in het bezit van zowel de Nederlandse als de Surinaamse nationaliteit, (ii) als meerderjarige (iii) haar hoofdverblijf in Suriname had, een en ander als bedoeld in art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN. Het vorenstaande strookt met het in de wetsgeschiedenis van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN benadrukte belang van de in het nationaliteitsrecht gewenste rechtszekerheid.6
3.6
De rechtbank heeft het vorenstaande miskend. (….)
3.7.1
Indien in de procedure na terugwijzing komt vast te staan dat de verliesgrond van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN is ingetreden en dat [verweerster] als gevolg daarvan haar Nederlanderschap heeft verloren, dient de rechtbank – met inachtneming van hetgeen het HvJEU heeft overwogen in het Tjebbes-arrest7 – na te gaan of voor [verweerster] het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat voor haar het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten meebrengt, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan voor haar situatie en, in voorkomend geval, voor die van haar gezinsleden, uit het oogpunt van het Unierecht.8 Daarbij kan ook in aanmerking worden genomen dat van [verweerster] in de periode voorafgaand aan de (…) uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 2015 niet kon worden gevergd een poging te doen de tienjaarstermijn van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN te stuiten op de wijze vermeld in art. 15 lid 4 RWN, gelet op de in die periode (en ook nog nadien (…)) door de Nederlandse autoriteiten gehuldigde rechtsopvatting (…).
Nu een onderdaan van een lidstaat tegenover de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, de rechten kan inroepen die behoren bij zijn door art. 20 VWEU verleende status van burger van de Unie,9 kan de uitkomst van deze evenredigheidstoetsing ertoe leiden dat de rechtbank dient te beslissen dat [verweerster] de Nederlandse nationaliteit met terugwerkende kracht herkrijgt. Daaraan doet niet af dat de huidige RWN geen grondslag biedt voor een dergelijke herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap.10 (…)
3.7.2
Opmerking verdient dat er geen grond is (…) om het toepassingsgebied van de hiervoor in 3.7.1 bedoelde evenredigheidstoetsing en de daaraan verbonden mogelijkheid van herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap, te beperken tot bestuursrechtelijke procedures, zodat voor een en ander ook plaats is in een procedure op de voet van art. 17 RWN.
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
7 HvJEU 12 maart 2019, zaak C-221/17, ECLI:EU:C:2019:189 (
Tjebbes), punt 40, onder verwijzing naar HvJEU 2 maart 2010, zaak C-135/08, ECLI:EU:C:2010:104 (
Rottmann), punten 55-56.
8 Zie voor de nadere invulling van deze evenredigheidstoetsing HvJEU 12 maart 2019, zaak C-221/17, ECLI:EU:C:2019:189 (
Tjebbes), punten 44-46, en ABRvS 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423, rov. 11.2.
9 Zie HvJEU 10 mei 2017, zaak C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354 (
Chavez-Vilchez), punt 60.
10 Zie voor de verplichting van de minister van Buitenlandse Zaken om art. 20 VWEU aldus toe te passen, ABRvS 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423, rov. 11.1 en 11.3.”
De rechtbank stelt voorop dat zij met de IND van oordeel is dat hetgeen in het Tjebbes-arrest is overwogen ten aanzien van de evenredigheidstoets, niet in tijd is beperkt en derhalve ook geldt indien het verlies van het Nederlanderschap is ingetreden onder de RWN (oud), zoals bij verzoeker het geval is.
De rechtbank zal met inachtneming van het voorgaande beoordelen of het beroep op het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel slaagt. Verkort weergegeven zal de rechtbank daarbij beoordelen of het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten met zich meebrengt, in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel, wat betreft de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor die van zijn gezinsleden, bezien vanuit het oogpunt van het Unierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:423), rechtsoverweging 11.2, overwogen dat en waarom naar haar oordeel als moment waarop dient te worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel heeft te gelden het moment van het verlies van het Nederlanderschap. Bij de toetsing dienen niet alleen de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die zich op dat moment reeds hadden gemanifesteerd te worden betrokken, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijze voorzienbaar waren. Het is daarbij aan betrokkene om concreet te onderbouwen dat op het moment van het verlies van het Nederlanderschap redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij zijn met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten of verplichtingen uit zou gaan oefenen. De Hoge Raad heeft bij voormeld arrest van 3 april 2020 de rechtbank op de voormelde overweging van de Raad van State gewezen. De rechtbank zal in deze zaak het door de Raad van State gehanteerde peilmoment hanteren en de evenredigheidstoets aanleggen op het moment van het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap. Voor verzoeker ligt dit beoordelingsmoment op 16 september 2001.
In artikel 15 RWN (oud) was geen stuitingsgrond opgenomen. De enige manier waarop stuiting van de tienjaarstermijn (tussen 16 september 1991-16 september 2001) kon worden bereikt was door de woonplaats van verzoeker te wijzigen naar een plaats buiten Colombia. Dit is niet gebeurd. De rechtbank is echter van oordeel dat verzoeker op het verliesmoment niet in staat was en evenmin in staat diende te worden geacht om zijn woonplaats te wijzigen. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking. Verzoeker heeft bij zijn geboorte de Colombiaanse nationaliteit verkregen en later is komen vast te staan dat hij daarnaast, sinds zijn geboorte, ook de Nederlandse nationaliteit bezat. Nadat op enig moment het Nederlandse paspoort van zijn moeder is ingenomen, enkele jaren na 1979, heeft de Staat onderzoek gedaan naar de nationaliteit van verzoeker. Vervolgens heeft de Staat in de contacten met verzoeker (en diens familie en advocaat) langere tijd het standpunt ingenomen dat verzoeker de Nederlandse nationaliteit niet meer bezat, hetgeen op 2 februari 2010 achteraf gezien onjuist bleek. Verzoeker verkeerde ten gevolge van het onjuiste standpunt van de Staat tijdens de verliestermijn in de veronderstelling dat hij de Nederlandse nationaliteit niet bezat. Daarom kon hij niet weten dat er een verliestermijn liep en evenmin dat hij gedurende die termijn zijn woonplaats had moeten wijzigen om daarmee te kennen te geven dat hij zijn Nederlandse nationaliteit wilde behouden. Wijziging van zijn woonplaats kon dus in redelijkheid niet van hem worden verlangd. Deze omstandigheid weegt in het kader van de evenredigheidstoets zwaar mee.
Voorts heeft verzoeker, tegenover de betwisting door de IND, voldoende aannemelijk gemaakt dat op het verliesmoment, 16 september 2001, redelijkerwijze voorzienbaar was dat verzoeker zich daadwerkelijk in Nederland of de Unie had willen vestigen en dat door het verlies van het Nederlanderschap deze mogelijkheid verloren is gegaan. Verzoeker heeft omtrent zijn eigen wensen aangevoerd dat hij zich in Nederland had willen vestigen, om er te werken of te studeren, met zijn toen minderjarige kinderen die volgens hem ook de Nederlandse nationaliteit hadden. Hij had zijn kinderen in Nederland willen opvoeden om hen zo betere kansen te bieden. Hij heeft daarbij gewezen op hetgeen zijn familieleden hebben gedaan die net als hij ook de Nederlandse en de Colombiaanse nationaliteit hadden. Zo heeft hij aangevoerd dat zijn moeder zodra zij dit kon, in 2003, naar Nederland is afgereisd en dat zij daar sindsdien woonachtig is gebleven. Verder heeft verzoeker onweersproken aangevoerd dat ook zijn broers [naam broer] en [kind 3] en zijn zus [naam zus] zich in de jaren na 2001 in Nederland hebben gevestigd en dat zijn broer [kind 1] in Parijs heeft gestudeerd en later een art. 17 RWN procedure is gestart, waarna hij, begrijpt de rechtbank, zijn Nederlandse nationaliteit heeft bevestigd. Ook zijn Nederlandse vader woonde in Nederland.
Dat verzoeker vooral gemotiveerd heeft gewezen op hetgeen zijn familieleden hebben gedaan en zijn eigen positie niet verder met stukken heeft onderbouwd maakt dit niet anders. Immers, de Staat heeft zich tijdens de verliestermijn in de contacten met verzoeker op het standpunt gesteld dat verzoeker niet de Nederlandse nationaliteit had. Het maken van nadere concrete plannen om in Nederland of een ander land van de Europese Unie te gaan wonen of studeren ligt in een dergelijke situatie niet voor de hand. Verzoeker kon er destijds immers niet vanuit gaan dat hij daar daadwerkelijk met zijn gezin kon gaan wonen. Bovendien gold er sinds 2001 een visumplicht. In het geval verzoeker op het verliesmoment naar Nederland had willen reizen, had hij niet zonder meer toegang tot Nederland en de Europese Unie verkregen. Verzoeker heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat, in het geval hij een visum had aangevraagd, er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat dit visum zou zijn geweigerd wegens vestigingsgevaar, omdat verzoeker een Nederlandse vader en moeder had en een geringe economische binding met Colombia. Immers bij beschikking van 2 februari 2006 is een visumaanvraag van een broer van verzoeker, [kind 3] , die in vergelijkbare omstandigheden verkeerde, afgewezen wegens vestigingsgevaar. Dat een andere broer van verzoeker, [kind 1] , zonder aanvankelijk de Nederlandse nationaliteit te bezitten naar Frankrijk is gereisd en vervolgens een art. 17 RWN procedure is gestart, waarna hij, naar de rechtbank begrijpt, zijn Nederlanderschap is bevestigd, maakt niet dat verzoeker kan worden tegengeworpen dat hij van een soortgelijke route heeft afgezien.
Al het bovenstaande in samenhang bezien brengt de rechtbank tot het oordeel dat verzoeker door het verlies van de Nederlandse nationaliteit – en daarmee het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten – onevenredig wordt getroffen. Dit betekent dat de rechtbank op grond van artikel 20 VWEU zal beslissen dat verzoeker het Nederlanderschap met terugwerkende kracht herkrijgt. Deze beslissing brengt mee dat verzoeker sinds zijn geboorte steeds Nederlander is geweest en dat nog steeds is. Het primair verzochte zal daarom op de hierna vermelde wijze worden toegewezen.
Deze beslissing is declaratoir van aard. De aard van de beslissing verzet zich ertegen dat deze uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. In zoverre wordt het verzoek dus afgewezen.
Proceskosten
De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van verzoeker. Verzoeker heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging. Verzoekers met een toevoeging betalen een lager griffierecht. Gelet op het voorgaande wordt de Staat veroordeeld tot betaling van het lagere griffierecht, en tot vergoeding van het salaris van de advocaat. Deze vergoeding voor het salaris moet door de advocaat worden verrekend met de op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de advocaat toegekende vergoeding.
De rechtbank ziet aanleiding aan te knopen bij het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven, zoals dat geldt vanaf 1 februari 2021. Het salaris van de advocaat wordt met inachtneming van het liquidatietarief tot op heden begroot op € 1.689,- (3 punten à tarief II, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor de twee brieven waarin de gronden van het verzoek zijn aangevuld en 1 punt voor de mondelinge behandeling). De kostenveroordeling zal desverzocht uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank:
beslist dat verzoeker de Nederlandse nationaliteit met terugwerkende kracht herkrijgt;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van verzoeker begroot op € 79,-- aan griffierecht en € 1.689,- aan salaris advocaat en verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. Vink, J.Th.W. van Ravenstein en
M.J. Alt-van Endt, rechters, bijgestaan door mr. L. Arreman-Mos als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 maart 2021.