201702669/1/V1.
Datum uitspraak: 29 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 1 maart 2017 in zaak nr. 16/16296 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2016 heeft de staatssecretaris een aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en haar aanvraag tot wijziging van die verblijfsvergunning afgewezen.
Bij besluit van 14 juli 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 maart 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.L. Hoogendoorn, advocaat te Leiden, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de vreemdeling voor voortgezet verblijf in Nederland in aanmerking moet worden gebracht op grond van bijzondere individuele omstandigheden die rechtstreeks verband houden met mensenhandel en maken dat van haar niet kan worden gevergd dat zij Nederland verlaat.
Wettelijk kader
2. Het toepasselijke beoordelingskader is neergelegd in artikel 3.51, aanhef en onder k, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Dit artikellid luidt: 'De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan onder een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden worden verleend aan een vreemdeling, die wegens bijzondere individuele omstandigheden naar het oordeel van Onze minister blijvend op verblijf in Nederland is aangewezen.'
Deze bepaling is in paragraaf B9/12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, voor een restcategorie vreemdelingen als volgt uitgewerkt: 'Als de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op één van de gronden die onder 1 tot en met 3 zijn beschreven, verleent de IND een verblijfsvergunning als de vreemdeling heeft onderbouwd dat op grond van bijzondere individuele omstandigheden, die rechtstreeks verband houden met mensenhandel, niet kan worden gevergd dat hij Nederland verlaat. De IND betrekt in elk geval de volgende factoren bij de beoordeling of van de vreemdeling kan worden gevergd dat hij Nederland verlaat:
- risico van represailles ten opzichte van de vreemdeling en zijn familie en de mate van bescherming daartegen die de autoriteiten in het land van herkomst bereid en in staat zijn te bieden;
- risico van vervolging in het land van herkomst, bijvoorbeeld op grond van prostitutie; en
- de mogelijkheden van sociale en maatschappelijke herintegratie in het land van herkomst.'
Grieven
3. De staatssecretaris betoogt in de eerste grief dat de rechtbank hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat de wijze waarop hij in dit soort zaken het mensenhandelrelaas in de beoordeling betrekt, blijk geeft van een onjuiste benadering die kwetsbare personen, namelijk - mogelijke - slachtoffers van mensenhandel, tekort doet, omdat slechts een beperkt aantal slachtoffers/slachtoffer-aangevers van mensenhandel tot het afleggen van gedetailleerde verklaringen in staat is. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat het aan de vreemdeling is om de wijze waarop zij stelt slachtoffer te zijn geworden van mensenhandel aannemelijk te maken en dat in dat kader van haar mag worden verwacht dat zij geloofwaardige en verifieerbare verklaringen aflegt, en gedetailleerd en concreet verklaart hoe zij slachtoffer is geworden van mensenhandel. Voorts voert de staatssecretaris aan dat, anders dan waar de rechtbank vanuit gaat met haar oordeel dat de procedure niet met kenbare waarborgen is omkleed, een procedure als de voorliggende een reguliere procedure betreft en niet een asielprocedure die ziet op het risico te worden vervolgd dan wel te worden blootgesteld aan een onmenselijke behandeling. De procedure is dan ook neergelegd in nationale regelgeving en wordt niet beheerst door Europese richtlijnen met de daarbij behorende waarborgen. Ten slotte heeft de staatssecretaris aangevoerd dat hij zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld niet aannemelijk te achten dat de vreemdeling bij terugkeer naar Nigeria enig risico loopt op represailles. De rechtbank heeft dit met haar overwegingen dat het besluit van 14 juli 2016 niet deugdelijk is gemotiveerd, niet onderkend, aldus de staatssecretaris.
3.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank met haar overweging dat de staatssecretaris er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat slechts een beperkt aantal slachtoffers/slachtoffer-aangevers van mensenhandel tot het afleggen van gedetailleerde verklaringen in staat is, niet heeft onderkend dat voormeld artikel 3.51, aanhef en onder k, de staatssecretaris een beslissingsruimte biedt, waarvan de invulling tot zijn verantwoordelijkheid behoort. De in voormelde paragraaf van de Vc 2000 neergelegde beleidsregel dat het aan de desbetreffende vreemdeling is om feiten en omstandigheden aan te voeren die rechtstreeks verband houden met mensenhandel en het desbetreffende relaas aannemelijk te maken om voor voortgezet verblijf in aanmerking te kunnen komen, is niet onredelijk. Het is dan ook aan de staatssecretaris om te beoordelen of de vreemdeling erin is geslaagd aannemelijk te maken dat zij slachtoffer is geweest van mensenhandel en bij terugkeer in Nigeria heeft te vrezen voor represailles van mensenhandelaren. Gelet hierop heeft de rechtbank, door te oordelen dat de staatssecretaris in plaats van het afleggen van gedetailleerde verklaringen te verlangen, had dienen te kijken naar de rode lijn in het relaas en de vreemdeling niet had mogen afrekenen op bepaalde inconsistenties in haar verklaringen, ten onrechte haar eigen oordeel in de plaats van dat van de staatssecretaris gesteld.
3.2. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft de staatssecretaris in het besluit van 14 juli 2016 afdoende gemotiveerd dat en waarom hij de vreemdeling niet volgt in haar verklaringen dat zij slachtoffer is geweest van mensenhandel en bij terugkeer in Nigeria heeft te vrezen voor represailles van mensenhandelaren. Daartoe heeft de staatssecretaris de vreemdeling niet ten onrechte tegengeworpen dat zij voor bepaalde vage, summiere en tegenstrijdige verklaringen geen afdoende verklaring heeft gegeven en haar relaas niet met bewijsstukken heeft onderbouwd. Zo heeft de staatssecretaris niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat de vreemdeling, ondanks haar zes maanden durend verblijf in of buiten Amsterdam, geen of nauwelijks informatie heeft kunnen verschaffen over de gestelde daders, waarbij van belang is dat zij met een van hen dagelijks contact had. Ook heeft de staatssecretaris het waarheidsgehalte van het relaas niet ten onrechte in twijfel getrokken, omdat de vreemdeling blijkens het proces-verbaal van aangifte van 4 mei 2015 aanvankelijk heeft verklaard dat bij de prostitutie drie mannen waren betrokken, en later, in bezwaar, heeft verklaard dat bij het werk als prostituee een vierde man was betrokken, die de baas was van het gebouw waar zij in Nederland te werk zou zijn gesteld.
Nu de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het mensenhandelrelaas niet aannemelijk is, heeft hij ook niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat het risico op represailles niet aannemelijk is. In dit verband heeft de staatssecretaris de vreemdeling niet ten onrechte tegengeworpen dat uit de enkele stelling dat zij van haar moeder en dochter in Nigeria niets meer heeft vernomen, niet volgt dat zij voor represailles van mensenhandelaren moet vrezen.
De grief slaagt.
4. De staatssecretaris betoogt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld door de vreemdeling niet in bezwaar te horen.
4.1. De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt.
Gezien de motivering van het besluit van 15 april 2016 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 1 maart 2017 in zaak nr. 16/16296;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Verheij w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2018
32.