ECLI:NL:RBDHA:2021:4064

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 januari 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2987
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing en dubbele belastingverdragen in de context van internationale arbeid op een schip

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 januari 2021 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen een eiser, die als 'Third Mate ER' in loondienst was bij een buitenlandse firma, en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen voor het jaar 2015, die door de Belastingdienst was verminderd na bezwaar. De kern van het geschil was of de eiser recht had op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op basis van artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag tussen Nederland en Zwitserland. De eiser stelde dat het heffingsrecht over zijn loon toekwam aan het buitenland, omdat hij werkte aan boord van een schip dat in internationaal verkeer zou worden geëxploiteerd. De rechtbank oordeelde echter dat het schip in 2015 niet in internationaal verkeer werd geëxploiteerd, aangezien het schip pas in augustus 2016 zijn eerste commerciële opdracht uitvoerde. De rechtbank concludeerde dat Nederland het heffingsrecht had over de inkomsten van de eiser, omdat hij in Nederland woonachtig was en geen werkzaamheden in het buitenland had verricht. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees de verzoeken om proceskosten af.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/2987

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: J.C.P. Rath),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 april 2019 de aanslag verminderd en het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 51.324.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2020.
Eiser is niet verschenen en zijn gemachtigde is, met kennisgeving, ook niet verschenen. Namens verweerder is verschenen [A] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser was gedurende het jaar 2015 woonachtig in Nederland en met ingang 1 januari 2015 als “Third Mate ER” in loondienst bij [firma] ( [firma] ) gevestigd in [buitenland] . Eiser is door [firma] tewerkgesteld aan boord van het schip genaamd “Pioneering Spirit” (het schip). Het schip is eigendom van het aan [firma] gelieerde [SA] . Het is in 2014 vanuit Korea naar Rotterdam gebracht, waar het op 8 januari 2015 aankwam om afgebouwd te worden. In augustus 2016 heeft het schip zijn eerste opdracht uitgevoerd.
2. Alle 186 werkdagen van eiser in 2015 hebben in Nederland plaatsgevonden. Eiser heeft in 2015 geen werkzaamheden in [buitenland] verricht.
3. [firma] is in Nederland geregistreerd als inhoudingsplichtige voor de loonheffingen. Eiser heeft in 2015 van [firma] € 63.559 loon genoten waarop € 17.807 aan loonheffingen is ingehouden. Deze inkomsten zijn niet in [buitenland] in de belastingheffing betrokken.

Geschil4. In geschil is of eiser in 2015 recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het loon genoten van [firma] op grond van artikel 15, derde lid, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, gesloten op 26 februari 2010, Trb. 2010, 98 (het Verdrag).

5. Eiser stelt dat het heffingsrecht over de inkomsten van [firma] in 2015 op grond van artikel 15, derde lid, van het Verdrag toekomt aan [buitenland] . Om die reden dient Nederland voorkoming van dubbele belasting te verlenen ter zake van die inkomsten. Volgens eiser volgt uit het commentaar bij het OESO-modelverdrag dat sprake is van “exploitatie in internationaal verkeer” in de zin van artikel 15, derde lid, van het Verdrag. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraken van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 december 2009 [1] en 16 april 2010 [2] , het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2015 [3] , de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 november 2012 [4] en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2013 [5] . Voorts stelt eiser dat voor de uitleg van het begrip “internationaal verkeer” in artikel 15, derde lid, van het Verdrag ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Verdrag moet worden gekeken naar de Nederlandse nationale wetgeving waaruit eveneens volgt dat sprake is van “internationaal verkeer”. Tot slot voert eiser aan dat, ondanks het feit dat het schip in 2015 nog niet was betrokken bij de exploitatie in het internationale verkeer, het schip daarvoor wel is ontworpen en in latere jaren wel als zodanig is geëxploiteerd.
6. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het heffingsrecht ten aanzien van het loon dat hij in 2015 heeft genoten van [firma] aan [buitenland] toekomt. Verweerder meent dat artikel 15, derde lid, van het Verdrag in het geval van eiser niet van toepassing is. Uit het commentaar bij de artikelen 3, 8 en 15 van het OESO-modelverdrag volgt dat geen sprake is van “internationaal verkeer” als bedoeld in artikel 15, derde lid, van het Verdrag. Dit volgt volgens verweerder eveneens uit de door eiser aangehaalde uitspraak van rechtbank Breda van 29 november 2012. De Nederlandse nationale wetgeving is volgens verweerder niet van belang bij de uitleg van artikel 15, derde lid, van het Verdrag. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt, voor het geval de rechtbank oordeelt dat wel sprake is van “internationaal verkeer”, dat het schip in 2015 (nog) niet werd geëxploiteerd in het internationaal verkeer. Daarom mist artikel 15, derde lid, van het Verdrag toepassing.
Beoordeling van het geschil
7. Op grond van artikel 15, derde lid, van het Verdrag mag de beloning verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd, worden belast in de verdragsluitende staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen. Artikel 22, eerste lid, van het Verdrag bepaalt dat Nederland ten aanzien van deze inkomsten voorkoming van dubbele belasting moet verlenen.
8. Onder “internationaal verkeer” wordt op grond van artikel 3, eerste lid, letter g, van het Verdrag, voor zover van belang in deze zaak, verstaan: alle vervoer met een schip, geëxploiteerd door een onderneming waarvan de plaats van werkelijke leiding in een verdragsluitende staat is gelegen, behalve wanneer het schip uitsluitend wordt geëxploiteerd tussen plaatsen die in de andere verdragsluitende staat zijn gelegen. Het Verdrag is gebaseerd op het OESO-modelverdrag van 2008. Artikel 3, eerste lid, letter g, en artikel 15, derde lid, van het Verdrag stemmen overeen met respectievelijk artikel 3, eerste lid, letter e, en artikel 15, derde lid, van het OESO-modelverdrag. Voor de uitleg van deze bepalingen in het Verdrag komt daarom grote betekenis toe aan het commentaar op de daarmee corresponderende bepalingen in het OESO-modelverdrag [6] . Volgens dat commentaar hangen deze bepalingen samen met artikel 8 van het OESO-modelverdrag. Uit paragraaf 4 van het commentaar op artikel 8 van het OESO-modelverdrag (2008) blijkt dat deze bepaling ziet op winsten rechtstreeks behaald met het vervoer van personen of goederen in het internationale verkeer (“profits directly obtained by the enterprise from the transportation of passengers or cargo by ships (…) that it operates in international traffic”). Artikel 8 heeft volgens het commentaar eveneens betrekking op activiteiten die rechtstreeks verband houden met dergelijke activiteiten, of die daaraan bijkomstig zijn [7] .
9. Op eiser, die zich beroept op een vermindering van de volgens de nationale wet toegestane heffing, rust in beginsel de last om feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 15, derde lid, van het Verdrag dat de dienstbetrekking is uitgeoefend aan boord van een schip dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd. Vast staat dat het schip op 1 januari 2015 onderweg was naar Nederland en daar op 8 januari 2015 aankwam om te worden afgebouwd. In augustus 2016 is het schip voor het eerst voor commerciële activiteiten ingezet. Op de dagen in 2015 dat eiser op het schip heeft gewerkt, is het schip naar het oordeel van de rechtbank niet geëxploiteerd voor het vervoer van personen of goederen in het internationale verkeer. Daarom is artikel 15, derde lid, van het Verdrag niet van toepassing op het loon dat eiser in 2015 heeft genoten van [firma] ter zake van zijn werkzaamheden aan boord van het schip. De stelling van eiser dat het schip wel is ontworpen voor exploitatie in het internationale verkeer en in latere jaren ook als zodanig is geëxploiteerd, doet aan dat oordeel niet af.
10. De stelling van eiser dat ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Verdrag, de Nederlandse nationale wetgeving van belang is voor de uitleg van het begrip “internationaal verkeer”, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In artikel 3, tweede lid, van het Verdrag is bepaald dat voor de toepassing van het Verdrag door een verdragsluitende staat op enig moment, tenzij de context anders vereist, elke daarin niet omschreven uitdrukking de betekenis heeft welke die uitdrukking op dat moment heeft volgens de wetgeving van die staat met betrekking tot de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is, waarbij elke betekenis volgens de toepasselijke belastingwetgeving van die staat prevaleert boven een betekenis die volgens andere wetgeving van die staat aan die uitdrukking wordt gegeven. In artikel 3, eerste lid, van het Verdrag is de uitdrukking “internationaal verkeer” omschreven en daarom wordt niet toegekomen aan toepassing van artikel 3, tweede lid, van het Verdrag.
11. Eisers verwijzing naar en beroep op diverse uitspraken van andere rechters, geven de rechtbank ook geen aanleiding anders te oordelen, aangezien in de aangehaalde jurisprudentie niet de uitleg van artikel 15, derde lid van het Verdrag aan de orde was en deze jurisprudentie derhalve niet van belang is voor de beoordeling van onderhavig geschil.
12. Aangezien eiser inwoner van Nederland is en hij niet in [buitenland] heeft gewerkt, heeft Nederland op grond van artikel 15, eerste lid, van het Verdrag het heffingsrecht over de inkomsten die eiser in 2015 van [firma] heeft genoten.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Bandsma, voorzitter, en mr. E.E. Schotte en
mr. D.M. Drok, leden, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2021.
De voorzitter is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.

Voetnoten

3.ECLI:EU:C:2015:188
6.vgl. Hoge Raad 2 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5045 en Hoge Raad 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1326