ECLI:NL:RBDHA:2021:3986

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1526
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs wegens drugsmisbruik en geschiktheidseisen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De eiser had zijn rijbewijs ongeldig verklaard gekregen vanwege drugsmisbruik. Het primaire besluit van het CBR, dat op 18 november 2019 was genomen, verklaarde het rijbewijs van de eiser ongeldig met ingang van 25 november 2019. Dit besluit werd in een later stadium door het CBR gehandhaafd, ondanks het bezwaar van de eiser. De eiser voerde aan dat hij slechts incidenteel drugs had gebruikt en dat hij zijn rijbewijs nodig had voor zijn werk. Hij betwistte de diagnose van drugsmisbruik die was gesteld door de keurend psychiater M. Popal, die op basis van een onderzoek op 9 september 2019 tot de conclusie kwam dat er sprake was van drugsmisbruik in ruime zin.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de keurend psychiater zijn diagnose voldoende had onderbouwd en dat de conclusies uit het rapport niet gebreken vertoonden. De rechtbank benadrukte dat de eiser geen gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om een tweede onderzoek aan te vragen en dat hij geen medisch deskundige had ingeschakeld om de conclusies van de keurend psychiater te weerleggen. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet voldeed aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen, zoals vastgelegd in de Wegenverkeerswet 1994 en de Regeling eisen geschiktheid 2000. De rechtbank stelde vast dat het CBR zich terecht verplicht had geacht het rijbewijs van de eiser ongeldig te verklaren, ongeacht het belang dat de eiser had bij het behoud van zijn rijbewijs.

De uitspraak benadrukt de strenge eisen die gelden voor de geschiktheid van bestuurders die in verband met drugsmisbruik zijn onderzocht. De rechtbank volgde de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en bevestigde dat de diagnose drugsmisbruik alleen kan worden weerlegd door een gedegen en onderbouwd tegenrapport.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1526

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. G.P. Jongeneel),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder,
(gemachtigde: mr. M.M. Kleijbeuker).

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het rijbewijs van eiser met ingang van 25 november 2019 ongeldig verklaard.
Bij besluit van 14 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 26 februari 2021 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2021 via een videoverbinding. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder hebben hieraan deelgenomen.

Overwegingen

1. Eiser is op 6 juli 2019 aangehouden als bestuurder van een auto. Na een speekseltest waaruit bleek dat eiser positief testte voor de stof cannabis en cocaïne, is hij overgebracht naar het politiebureau. De politie heeft in het proces-verbaal opgenomen dat is waargenomen dat eiser overmatig transpireerde, waterige/wazige ogen had en onrustig gedrag vertoonde. Na bloedonderzoek bleek dat 29 microgram THC en 96 microgram cocaïne per liter in eisers bloed aanwezig was. Op 7 augustus 2019 heeft de korpschef van politie eenheid Den Haag, basisteam Gouda, verweerder de in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) bedoelde mededeling gedaan van het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid of de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van de categorieën van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. Verweerder heeft daarom bij besluit van 20 augustus 2019 aan eiser een onderzoek naar zijn drugsgebruik opgelegd. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen ingesteld, zodat dit besluit onherroepelijk is geworden.
1.1.
Op 9 september 2019 heeft eiser het onderzoek naar zijn geschiktheid ondergaan, uitgevoerd door keurend psychiater M. Popal. Dit onderzoek bestond uit een anamnese, een lichamelijk en psychiatrisch onderzoek, alsmede een urineonderzoek. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 september 2019 (het rapport). In het rapport komt de keurend psychiater tot de psychiatrische diagnose ‘drugsmisbruik in ruime zin’. Uit het rapport blijkt verder dat eiser is gestopt met het drugsmisbruik op 4 september 2019.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, op basis van de uitkomsten van het voornoemde psychiatrische onderzoek, vastgesteld dat bij eiser sprake is van ‘drugsmisbruik in ruime zin’, dat hij daarom niet voldoet aan de eisen van geschiktheid, als gevolg waarvan het rijbewijs van eiser ongeldig is verklaard. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat de keurend psychiater zijn bevindingen goed heeft onderbouwd, dat uit het rapport voldoende kan worden herleid waarop de bevindingen en conclusies zijn gebaseerd en dat het rapport geen gebreken vertoont of inhoudelijk tegenstrijdig of onvoldoende concludent is.
3. Eiser is het niet eens met verweerder en voert in beroep aan dat hij zich niet kan vinden in de gestelde diagnose. Eiser betwist dat sprake is van drugsmisbruik, omdat hij slechts incidenteel en recreatief drugs heeft gebruikt. Verder voert eiser aan dat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk en dat hij in overleg met zijn werkgever zijn levensstijl wil veranderen. In beroep voert eiser aan dat geen sprake is van een zorgvuldig en onafhankelijk onderzoek. Eiser voert ten slotte aan dat hij ten onrechte niet is gehoord.
3.1.
Eiser heeft op 26 februari 2021 een rapport overgelegd, waaruit volgt dat hij op
19 september 2020 een onderzoek in het kader van het verkrijgen van een verklaring van geschiktheid bij een keurend psychiater heeft ondergaan en dat hij op grond van het door de keurend psychiater uitgebrachte rapport zijn rijbewijs heeft teruggekregen met een termijnbeperking van één jaar. Dit rapport bevestigt dat geen sprake is geweest van ‘drugsmisbruik in ruime zin’, alsdus eiser.
4. Verweerder heeft in zijn verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De wettelijke regels zijn opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspaak.
Procesbelang
6. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of eiser procesbelang heeft bij de behandeling van zijn beroep, nu eiser inmiddels weer in het bezit is van een geldig rijbewijs. Procesbelang is namelijk aanwezig als het resultaat dat eiser nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor hem feitelijke betekenis kan hebben. De rechtbank overweegt dat eiser met het beroep wil bereiken dat hij rijgeschikt wordt verklaard voor onbepaalde tijd. Dat is met deze procedure mogelijk. Omdat eiser door deze procedure dus in een gunstiger situatie kan komen dan hij nu is, heeft hij belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
7. De rechtbank stelt vast, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), dat in een geval waarin de diagnose ‘drugsmisbruik in ruime zin’ is gesteld, slechts aanleiding bestaat om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat verweerder zich daarop niet heeft mogen baseren [1] .
7.1.
De rechtbank wijst voorts op de jurisprudentie van de Afdeling waarin algemene uitgangspunten zijn geformuleerd voor de beoordeling van een psychiatrisch rapport in het kader van CBR-keuringen. Volgens de Afdeling kan de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ alleen worden verkregen met de hulp van meerdere aanwijzingen die deze diagnose ondersteunen en die een aanwijzing kunnen vormen voor de aanwezigheid van alcoholproblemen. Deze aanwijzingen kunnen onder meer worden gevonden in:
- de omstandigheden van de aanhouding, waarbij valt te denken aan contextuele zaken of observaties van de verbalisanten;
- het goed of langdurig kunnen functioneren met hoge promillages alcohol, in dat verband kan worden gedacht aan het kunnen besturen van een auto onder invloed van hoge promillages alcohol;
- afwijkende bloedwaarden die voorkomen bij mensen met een chronisch hoge alcoholconsumptie [2] .
7.2.
De rechtbank gaat ervan uit dat de hiervoor aangehaalde overweging van de Afdeling die betrekking heeft op de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ evenzeer geldt voor de diagnose ‘drugsmisbruik in ruime zin’.
7.3.
Blijkens het verslag van bevindingen heeft de keurend psychiater aan deze diagnose de volgende bevindingen ten grondslag gelegd:
“Het betreft een eerste onderzoek in het kader van de Vorderingsprocedure waarbij verzocht wordt betrokkene te onderzoeken met betrekking tot drugsmisbruik.
Uit het onderzoek komen de volgende, in dit kader relevante, afwijkende bevindingen naar voren:
-
De urine uitslag was positief voor cannabis hetgeen impliceert dat betrokkene recent cannabis heeft gebruikt.
-
De hoeveelheid cannabis die betrokkene gebruikt wordt niet meer beschouwd als recreatief gebruik, maar duidt eerder op gewoontegebruik. De kans op verslaving bij dit gebruikspatroon is dan ook groot en vormt een aanwijzing voor drugsmisbruik.
-
Betrokkene bemerkte meer drugs nodig te hebben dan vroeger om het gewenste effect te bereiken. Dit is een aanwijzing voor tolerantie (DSM-5-criterium A10).
-
Het drugsgebruik van betrokkene werd ingegeven door andere dan alleen recreatieve redenen en valt daarmee te kwalificeren als problematisch gebruik.
-
Betrokkene geeft aan voorafgaand aan de aanhouding niet zelf drugs te hebben gebruikt maar dat deze drugs heimelijk werden toegediend. Betrokkene kan deze stelling echter op geen enkele manier aannemelijk maken. Het onderhavige onderzoek en de daaruit voortkomende conclusies zijn dan ook gebaseerd op de aanname dat betrokkene voorafgaand aan de aanhouding wel zelf drugs had gebruikt. Mocht dit later onjuist blijken dan verneem ik dat t.z.t. graag van u zodat ik mijn conclusies eventueel kan herzien.
-
Betrokkene is aangehouden met een THC-concentratie in zijn bloed van meer dan drie keer de in het verkeer toegestane waarde (bij enkelvoudig geruik). Bij een dergelijke THC-concentratie in het bloed is de verwachting dat iemand zonder tolerantie voor THC duidelijke effecten ervaart, waaronder in ieder geval een ‘high’ gevoel. Desondanks stelt betrokkene ten tijde van de aanhouding zich niet ‘high’ gevoeld te hebben. Dit duidt het meest waarschijnlijk op tolerantie voor THC, wat ontstaat door overmatig cannabis gebruik (DSM-5 criterium A10).
Hoewel bovenstaande bevindingen afzonderlijk niet concudent hoeven te zijn, is juist de combinatie suspect voor drugsproblematiek ten tijd evan de laatste aanhouding. Zeker ook indien deze worden bezien in het licht van duidelijk verhoogde prevalentie van stoornissen in het gebruik van drugsin de populatie die is aangehouden vanwege het rijden onder invloed van drugs. Dit overwegende dient de psychiatrische diagnose drugsmisbruik in ruim ezin te worden gesteld. Ik wil daarbij ook nadrukkelijk wijzen op de strenge opstelling die van mij als keurend psychiater in deze wordt verwacht op basis van de ‘Regeling eisen geschiktheid 2000’ aangaande de interpretatie van mijn bevindingen.
Ten aanzien van de stopdatum: betrokkene geeft aan het gebruik van drugs sinds 4 september 2019 te hebben gereduceerd. Het laboratoriumonderzoek liet geen aanwijzingen zien voor drugsmisbruik. Het lijkt derhalve aannemelijk dat betrokkene vanaf voornoemde datum met het drugsmisbruik is gestopt.”
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de conclusies uit het rapport van de keurend psychiater heeft mogen volgen en heeft kunnen concluderen dat er sprake is van drugsmisbruik. De keurend psychiater heeft deze diagnose gesteld aan de hand van de onder rechtsoverweging 7.3. genoemde bevindingen.
7.5.
De rechtbank ziet in hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, voor zover dit een herhaling betreft van dat wat al in bezwaar naar voren is gebracht en waarop verweerder in het bestreden besluit al gemotiveerd is ingegaan, geen aanleiding voor een ander oordeel voor zover eiser niet heeft aangegeven wat er niet juist is aan de motivering van het bestreden besluit.
7.6.
De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat het rapport naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont of om te oordelen dat de gestelde diagnose niet wordt gedragen door de daarin vermelde feiten en bevindingen. Hierbij is in aanmerking genomen dat eiser geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van een tweede onderzoek en dat hij ook geen rapport van een medisch deskundige heeft overgelegd, waarin de conclusies en de diagnose van de keurend psychiater worden weersproken.
7.7.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn enkele, niet onderbouwde en voor het eerst in beroep ingenomen steling dat het onderzoek niet zorgvuldig is verricht. Verweerder heeft dit in het verweerder afdoende toegelicht. Zo is toegelicht dat een keuring uit verschillende onderdelen bestaat, waarbij de keurend psychiater op grond van zijn specialistische kennis en het geheel van de bevindingen bij het onderzoek, in onderling verband gezien en gewogen, tot zijn conclusies en advies komt. De keurend psychiater is een onafhankelijk medisch specialist die geen belang heeft bij het opnemen van onjuistheden in het verslag [3] . De rechtbank wijst erop dat het niet aan verweerder of aan de bestuursrechter is om te onderzoeken of voor het medisch specialistisch oordeel van de keurend psychiater voldoende feitelijke grondslag bestaat. Niet in geschil is dat eiser de mogelijkheid heeft gehad om de door hem gestelde gebreken aan te kaarten in het kader van zijn inzage- en correctierecht. Eiser heeft daar om hem moverende redenen echter geen gebruik van gemaakt. Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat zijn verklaringen, zoals deze in het onderzoeksrapport zijn opgenomen, niet juist zijn. De enkele stelling dat eiser minder cannabis gebruikte dan is weergegeven, is daarvoor onvoldoende.
7.8.
Verder overweegt de rechtbank nog dat het niet aan de bestuursrechter is, maar aan de keurend psychiater om te bepalen hoe lang het onderzoek duurt en hoe lang hij bij het onderzoek aanwezig is. In de wet- of regelgeving is niet bepaald dat er meerdere consulten plaats moeten vinden voor het trekken van een deugdelijke conclusie omtrent de lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen. Dat slechts één gesprek met eiser heeft plaatsgevonden en eiser, naar hij stelt, slechts vijf minuten met de keurend psychiater heeft gesproken, maakt niet dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek of dat daaruit geen deugdelijke conclusies kunnen worden getrokken.
7.9.
De rechtbank wijst er verder op dat de omstandigheid dat in paragraaf 8.8 van de bijlage bij Regeling 2000 de keurend arts aanwijzingen worden gegeven, niet betekent dat daarmee diens onafhankelijkheid is beperkt [4] . Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gelet op de verkeersveiligheid. Er zijn naar het oordeel van de rechtbank geen aanwijzingen dat de keurend arts niet onafhankelijk was.
7.10.
In de in beroep gehandhaafde stelling van eiser dat geen sprake is van gewoontegebruik van cannabis, maar alleen van recreatief gebruik heeft verweerder, gelet op het voorgaande, geen aanleiding hoeven zien om de gemotiveerde conclusie van de keurend psychiater voor onjuist te houden.
7.11.
De rechtbank ziet in hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd geen reden voor een ander oordeel.
7.12.
Gelet hierop heeft verweerder van de bevindingen van het door de keurend psychiater verrichte onderzoek kunnen uitgaan en zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een situatie als bedoeld in paragraaf 8.8. van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 en dat eiser daarom niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen.
8. De rechtbank overweegt verder dat artikel 134, tweede lid, van de Wvw 1994, gelezen in samenhang met artikel 27 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, gelet op de dwingende formulering, verweerder geen ruimte biedt voor een belangenafweging [5] . Dit betekent dat verweerder zich terecht verplicht heeft geacht het rijbewijs van eiser ongeldig te verklaren. Dat eiser belang heeft bij behoud van het rijbewijs, kan derhalve niet tot een ander besluit leiden.
9. Eiser heeft ter zitting betoogd dat verweerder ten onrechte een gestandaardiseerde procedure hanteert waar geen speld tussen te krijgen is. Eiser heeft dit vergeleken met de zogenoemde toeslagenaffaire en geconcludeerd dat hij door verweerder op exact dezelfde manier is behandeld als de gedupeerden in de toeslagaffaire. De rechtbank overweegt dat dit argument op dit moment in vele zaken ter zitting wordt aangevoerd zonder dat op enige wijze aannemelijk wordt gemaakt dat de in het rapport over de toeslagenaffaire gesignaleerde of daarmee vergelijkbare feiten zich ten aanzien van eiser hebben voorgedaan. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn betoog.
10. Anders dan eiser stelt, bevestigt het op 26 februari 2021 overgelegde rapport niet dat op 9 september 2019 geen sprake was van ‘drugsmisbruik in ruime zin’. Dit rapport bevestigt slechts dat sprake is van een recidive vrije periode van meer dan een jaar met betrekking tot het geconstateerde drugsmisbruik op 9 september 2019.
11. Eiser voert aan dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar.
11.1.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen kan worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is daarvan sprake als op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit [6] . Verweerder heeft, gelet op hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd, mede in het licht van het dwingendrechtelijk toetsingskader dit bezwaar kennelijk ongegrond kunnen achten. Van een schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
12. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

BIJLAGE

Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
[…].
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
[…]
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
[…].
Artikel 134
[…]
2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
[…].
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 27
Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene:
a. niet de rijvaardigheid bezit voor de desbetreffende categorie of categorieën motorrijtuigen;
b. niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Regeling eisen geschiktheid 2000
Artikel 2
De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000
8.8.
Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist.
Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt.
Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport geschikt - kunnen worden geacht.
Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.

Voetnoten

1.Zie bijv. de uitspraken van de Afdeling van 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1570 en van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2124.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1339.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2134.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ7923.
5.Zie bijv. de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1321, onder 6.3.
6.Zie bijv. de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3747.