ECLI:NL:RVS:2011:BQ7923

Raad van State

Datum uitspraak
15 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011011/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs wegens ongeschiktheid na alcoholmisbruik

In deze zaak heeft het CBR op 29 mei 2009 het rijbewijs van de appellant ongeldig verklaard voor alle categorieën wegens ongeschiktheid. Dit besluit volgde op een eerdere constatering van alcoholmisbruik, waarbij de appellant op 4 december 2008 een ademalcoholgehalte van 785 µg/l had. Na deze constatering werd de appellant verplicht om mee te werken aan een geschiktheidsonderzoek, dat op 2 februari 2009 werd uitgevoerd door een psychiater. De uitkomsten van dit onderzoek wezen op alcoholmisbruik. Een tweede onderzoek, uitgevoerd op 20 mei 2009, bevestigde deze diagnose, maar de appellant had op dat moment nog geen recidiefvrije periode van een jaar gepasseerd.

De appellant heeft tegen de beslissing van het CBR bezwaar gemaakt en is in beroep gegaan bij de rechtbank Amsterdam, die zijn beroep ongegrond verklaarde. Hierna heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. In hoger beroep betoogde de appellant dat de Regeling eisen geschiktheid 2000, die een recidiefvrije periode van een jaar voorschrijft, onverbindend is omdat deze strenger is dan de Wegenverkeerswet 1994 toestaat. Hij stelde ook dat de onafhankelijkheid van de keurend arts in het geding is door de strenge eisen die de Regeling oplegt.

De Raad van State oordeelde dat de eisen in de Regeling niet verder strekken dan wat de minister op basis van de Wegenverkeerswet mocht besluiten. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het recht op een tweede onderzoek niet illusoir is, en dat de keurend arts voldoende ruimte heeft om tot een diagnose te komen. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201011011/1/H3.
Datum uitspraak: 15 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2010 in zaak nr. 09/4061 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard wegens ongeschiktheid.
Bij besluit van 28 juli 2009 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, na doorzending door de Centrale Raad van Beroep bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 december 2010.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2011, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 111, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) wordt een rijbewijs op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief, slechts afgegeven aan degene die blijkens een overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels door of vanwege de overheid ingesteld onderzoek dan wel blijkens een eerder aan hem afgegeven rijbewijs of een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs dat voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde eisen, beschikt over een voldoende mate van rijvaardigheid en geschiktheid, dan wel, indien de aanvraag betrekking heeft op afgifte van een rijbewijs dat geldig is voor het besturen van bromfietsen, over een voldoende mate van rijvaardigheid.
Ingevolge het vierde lid worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid, onderdeel b.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 134, derde lid, voor zover thans van belang, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. De aan dit tweede onderzoek verbonden kosten, waarvan de hoogte bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, komen ten laste van betrokkene.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
In artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: Regeling 2000) is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In deze bijlage is in paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2. Op 4 december 2008 is bij [appellant] nadat hij was aangehouden terwijl hij een motorrijtuig had bestuurd, een ademalcoholgehalte van 785 µg/l geconstateerd. Daarop heeft het CBR hem bij besluit van 11 december 2008 verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Dit onderzoek is door een psychiater verricht op 2 februari 2009 (hierna: onderzoek I). Het omvatte een bloedanalyse verricht in een ziekenhuislaboratorium en een lichamelijk en psychiatrisch onderzoek. In de conclusie van onderzoek I is op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld. Daaraan ligt ten grondslag dat [appellant] aangehouden werd met een hoog ademalcoholgehalte en zich nog wel in staat voelde om te rijden. Voorts lijkt hij zijn alcoholgebruik te bagatelliseren, gelet op de uitslagen van de bloedchemie. De verhoogde waarden in die uitslag kunnen geëxtrapoleerd worden naar de situatie rond de aanhouding, aldus het verslag van bevindingen van onderzoek I.
Op grond van het vorengaande heeft het CBR [appellant] bij brief van 13 maart 2009 medegedeeld voornemens te zijn diens rijbewijs ongeldig te verklaren voor alle categorieën. Voorts heeft het [appellant] de gelegenheid geboden een tweede onderzoek te laten verrichten, waarop de volgende, onderstreepte passage in de brief betrekking heeft:
"Wij wijzen u er nadrukkelijk op dat een tweede onderzoek niet automatisch leidt tot verval van de resultaten van het eerste onderzoek, het tweede onderzoek is geen herkansing. Slechts indien het tweede onderzoek aanleiding geeft tot twijfel aan de juistheid van de resultaten van het eerste onderzoek zal de uitslag worden vastgesteld op basis van het tweede onderzoek."
[appellant] heeft van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt. Het tweede onderzoek is door een psychiater verricht op 20 mei 2009 (hierna: onderzoek II) en omvatte een bloedanalyse verricht in een ziekenhuislaboratorium en een lichamelijk en psychiatrisch onderzoek. In de conclusie van onderzoek II is naast de diagnose alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR-classificatie opnieuw de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld. De psychiater acht, gelet op het feit dat het laboratoriumonderzoek geen afwijkingen vertoonde, aannemelijk dat [appellant] klaarblijkelijk na onderzoek I met het misbruik is gestopt. Ten tijde van het onderzoek II was echter nog geen recidiefvrije periode van één jaar verstreken.
Op grond van het vorengaande heeft het CBR bij het besluit van 29 mei 2009 het rijbewijs ongeldig verklaard voor alle categorieën wegens ongeschiktheid.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat Regeling 2000 onverbindend is, omdat deze stringenter is dan op grond van de Wvw 1994 is toegestaan. Doordat in Regeling 2000 een recidiefvrije periode van een jaar nadat het misbruik van alcohol is gestopt wordt gehanteerd, wordt het recht van een tweede keuring onbruikbaar, aldus [appellant]. Omdat de keurend arts wordt verplicht een DSM-IV-TR-classificatie en 'Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)' vast te stellen, ook in het geval een betrokkene is gestopt met het alcoholmisbruik, is de keurend arts niet meer onafhankelijk. Die onafhankelijkheid wordt ook aangetast door de strenge opstelling, waartoe een keurend arts door Regeling 2000 verplicht is, aldus [appellant]. Volgens hem wordt de overschrijding van de bevoegdheid ten onrechte gerechtvaardigd door de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid. Voorts voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat binnen en tussen beide onderzoeken zoveel tegenstrijdigheden bestaan, dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Verder blijkt niet uit de brieven van het CBR, naar aanleiding waarvan [appellant] zich heeft opgegeven voor het tweede onderzoek, dat het tweede onderzoek enkel tot een ander besluit kan leiden, als de eerste keurend arts fouten heeft gemaakt. Ten slotte is de rechtbank ten onrechte niet inhoudelijk ingegaan op zijn verzoek om schadevergoeding, aldus [appellant].
2.3.1. In de krachtens artikel 111, vierde lid, van de Wvw 1994 vastgestelde Regeling 2000 zijn de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen neergelegd, waaronder de eis van een recidiefvrije periode van een jaar nadat het misbruik van alcohol is gestopt. In de Regeling zijn nadere regels met betrekking tot de maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, bedoeld in de artikelen 130 tot en met 134 van de Wvw 1994, neergelegd. Ter uitvoering van artikel 134, tweede lid, van de Wvw 1994 is in artikel 12 van de Regeling bepaald dat het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, indien de betrokkene niet voldoet aan de eisen uit Regeling 2000.
Anders dan [appellant] betoogt, strekt de eis van een recidiefvrije periode van een jaar nadat het misbruik van alcohol is gestopt, als bedoeld in paragraaf 8.8. van de bijlage bij Regeling 2000, niet verder dan waartoe de minister van Verkeer- en Waterstaat krachtens de Wvw 1994 mocht besluiten. Dat in Regeling 2000 is bepaald dat de hiervoor vermelde recidiefvrije periode van een jaar moet zijn verstreken, maakt het recht op een tweede onderzoek, als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de Wvw 1994 niet illusoir. Dat tweede onderzoek is gericht op toetsing van de totstandkoming en de juistheid van de conclusies van het eerste onderzoek en behelst geen herkansing. In dit verband heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de wet een dergelijke herkansingsprocedure niet voorschrijft. Dat in paragraaf 8.8 van de bijlage bij Regeling 2000 de keurend arts aanwijzingen worden gegeven, betekent niet dat daarmee diens onafhankelijkheid is beperkt. Anders dan [appellant] stelt, betreft de DSM-IV-TR-classificatie slechts een hulpmiddel voor de keurend arts om al dan niet tot de diagnose misbruik van alcohol te komen. Een keurend arts kan op grond van alle relevante bevindingen bij het onderzoek al dan niet tot die diagnose komen.
Het betoog dat binnen en tussen beide onderzoeken tegenstrijdigheden bestaan, voert [appellant] voor het eerst in hoger beroep. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en er geen reden is om aan te nemen dat deze grond niet bij de rechtbank kon worden aangevoerd, kan deze niet leiden tot het daarmee beoogde resultaat.
Gelet op de inhoud van de brief van het CBR van 13 maart 2009 met betrekking tot het tweede onderzoek is de Afdeling van oordeel dat het CBR [appellant] duidelijk heeft geïnformeerd over de functie en mogelijke gevolgen van dat tweede onderzoek. Voorts heeft de rechtbank terecht het verzoek om vergoeding van de door [appellant] betaalde kosten van het tweede onderzoek afgewezen, reeds omdat het beroep ongegrond was.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2011
97-671.