ECLI:NL:RBDHA:2021:3956

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
NL19.28873
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde en onbepaalde tijd wegens onjuiste gegevens en beoordeling van risico bij terugkeer naar Irak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2021 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunningen van eiser, die asiel had aangevraagd in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bevoegd was om de verblijfsvergunningen in te trekken, omdat eiser onjuiste gegevens had verstrekt over zijn identiteit en asielmotieven. De rechtbank concludeerde dat het vertrouwensbeginsel niet in de weg stond aan de intrekking van de vergunningen. Eiser had zijn identiteit niet aannemelijk gemaakt en de rechtbank oordeelde dat de door eiser gestelde bedreigingen bij terugkeer naar Irak niet geloofwaardig waren. De rechtbank heeft ook de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM beoordeeld en geconcludeerd dat de belangen van de Nederlandse overheid zwaarder wegen dan die van eiser. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond verklaard, maar het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard. Eiser heeft recht op proceskostenvergoeding van € 1.335,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.28873

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedatum 1] , eiser,

alias [eiser] , geboren op [geboortedatum 1] , alias [eiser] , geboren op [geboortedatum 1] en van Iraakse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. E.L. Garnett),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman).

ProcesverloopBij besluit van 1 november 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum, 17 september 2012. Daarnaast heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 17 september 2007.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij (aanvullend) besluit van 25 juni 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerder bepaald dat aan eiser niet ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt verleend.
Het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I is op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede gericht tegen het bestreden besluit II.
Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 30 juni 2020, maar omdat het niet kon worden afgerond is het onderzoek ter zitting geschorst.
Op 9 december 2020 is het onderzoek ter zitting hervat. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de behandeling van het beroep ter zitting is het onderzoek gesloten en is met partijen afgesproken dat in onderhavige zaak op dezelfde dag uitspraak zal worden gedaan als in de zaken van de andere familieleden van eiser, wiens verblijfsvergunningen eveneens zijn ingetrokken, en die eveneens worden bijgestaan door mr. E.L. Garnett.
Op 3 februari 2021 heeft eiser verzocht om heropening van het onderzoek met het oog op de resultaten van een gezichtsvergelijkend onderzoek van 18 januari 2021. De rechtbank heeft hierin geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen. De motivering hiervoor is opgenomen in rechtsoverweging 18 van deze uitspraak.

Overwegingen

De voorgeschiedenis
1. Eiser is op 2 september 2007 Nederland binnengekomen en heeft op 17 september 2007 een aanvraag om verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Eiser heeft daarbij verklaard te zijn [eiser] , geboren op [geboortedatum 1] , te [woonplaats 1] (Irak) en van Iraakse nationaliteit te zijn. Eiser heeft verklaard nimmer een authentiek, op zijn naam gesteld paspoort in zijn bezit te hebben gehad en nimmer een authentiek op zijn naam gesteld paspoort te hebben aangevraagd. Voorts heeft eiser verklaard op 22 augustus 2007 vanuit Bagdad te zijn vertrokken en Irak op illegale wijze te hebben verlaten vanwege problemen door de werkzaamheden van zijn broer [naam 1] voor de Amerikanen.
2. Bij besluit van 17 juli 2008 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van het destijds geldende artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met ingang van 17 september 2007 en geldig tot 17 september 2012. Nadien – bij besluit van 11 november 2014 – is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, met ingang van 17 september 2012.
3. Op 10 november 2016 heeft verweerder eiser geïnformeerd over het voornemen om zijn verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd en bepaalde tijd met terugwerkende kracht in te trekken. Eiser heeft daarop op 19 december 2016 zijn zienswijze op dit voornemen bekend gemaakt. Verweerder heeft eiser vervolgens uitgenodigd voor een gehoor op 6 juli 2017. Op 19 oktober 2018 heeft verweerder opnieuw eiser geïnformeerd over het voornemen om zijn verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd en bepaalde tijd met terugwerkende kracht in te trekken. Dit voornemen van 19 oktober 2018 vervangt het voornemen van 10 november 2016. Eiser heeft op 30 november 2018 zijn zienswijze op dit voornemen kenbaar gemaakt en op 5 april 2019 is eiser gehoord. Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals hierboven onder ‘Procesverloop’ is vermeld.
Het bestreden besluit I
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit I de verblijfsvergunningen ingetrokken omdat gebleken is dat eiser bij zijn asielaanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt over:
  • zijn identiteit;
  • de identiteitsgegevens van zijn (meegereisde) ouders;
  • zijn gezins-/familiesituatie in Irak;
  • zijn burgerlijke staat;
  • het al dan niet bestaan van familieleden in Irak en Nederland;
  • het bezit van (reis)documenten;
  • zijn gebied van herkomst en de verblijfplaats voorafgaand aan zijn vertrek uit Irak;
  • de (directe) aanleiding voor zijn vertrek en motieven voor zijn komst naar Nederland;
  • de omstandigheden waarin hij en zijn familieleden zich op dat moment bevonden;
  • zijn vertrekdatum en reisroute;
  • de situatie ten tijde van zijn asielaanvraag hier te lande.
Voorts is – aldus verweerder – sprake van het door eiser achterhouden van de juiste gegevens, waaronder documenten en motieven.
5. Omdat eiser bij zijn asielaanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, was verweerder naar eigen zeggen bevoegd om de verblijfsvergunningen in te trekken. Volgens verweerder kan eiser niet wegens actuele schending van het Vluchtelingenverdrag of een actueel reëel risico op het ontstaan van ernstige schade in het bezit blijven van dan wel een verblijfsvergunning worden verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.

Het bestreden besluit II

6. Verweerder heeft in het bestreden besluit II gemotiveerd uiteengezet dat de intrekking van de verblijfsvergunningen niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM en dat er geen verplichting bestaat om op die grond een verblijfsvergunning regulier te verlenen.
7. Eiser kan zich niet verenigen met de bestreden besluiten. Op hetgeen hij heeft aangevoerd zal hierna – voor zover van belang – nader worden ingegaan.
De beoordeling van de rechtbank ten aanzien van bestreden besluit I
De ontvankelijkheid van het beroep tegen het bestreden besluit I
8. De rechtbank merkt het bestreden besluit II aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, omdat dit besluit een wijziging inhoudt van het bestreden besluit, voor zover in aanvulling op het bestreden besluit I verweerder daarbij ook heeft geweigerd ambtshalve aan eiser een reguliere verblijfsvergunning te verlenen. Daarmee is met die wijziging niet geheel aan eiser tegemoet gekomen. Dit betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit I, gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb, mede betrekking heeft op het bestreden besluit II.
9. De rechtbank is voorts gebleken dat eiser nog altijd belang heeft bij een beoordeling door de rechtbank van het bestreden besluit I, aangezien hetgeen eiser in beroep tegen het bestreden besluit I heeft aangevoerd niet zal worden beoordeeld in het kader van het beroep tegen het bestreden besluit II. De rechtbank zal derhalve hieronder het beroep tegen het bestreden besluit I inhoudelijk beoordelen.
De intrekking van de verblijfsvergunningen
10. Eiser betwist niet dat hij bij zijn asielaanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt over onder andere zijn identiteit, asielmotieven, gezinssituatie, gebied van herkomst, verblijfplaats en omstandigheden van vertrek. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een situatie als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Dit betekent dat verweerder bevoegd was om tot intrekking van eisers verblijfsvergunningen over te gaan. Voor zover eiser heeft betoogd dat bekendheid met de juiste gegevens ook tot verlening van de verblijfsvergunningen had geleid, zodat verweerder niet bevoegd was tot intrekking van de verblijfsvergunningen, volgt de rechtbank dit betoog niet. De rechtbank wijst er in dit verband op dat de verblijfsvergunningen zijn verleend op naam van de door eiser opgegeven (valse) identiteit [eiser] , geboren op [geboortedatum 1] , van Iraakse nationaliteit, terwijl dit niet zijn echte identiteit is. Anders dan eiser stelt zouden de verblijfsvergunningen niet als zodanig op die namen zijn verleend als verweerder vooraf had geweten dat dit een onjuiste identiteit was en eiser naar hij thans stelt [eiser] , geboren op [geboortedatum 1] , van Iraakse nationaliteit is. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:66). De verwijzing van eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 21 september 2020 (NL19.29648) gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op omdat deze uitspraak de strekking van voornoemde uitspraak van de Afdeling miskent. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder tegen deze uitspraak op 23 oktober 2020 hoger beroep heeft ingesteld en dat de voorzieningenrechter van de Afdeling bij uitspraak van 2 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2590) bij wijze van voorlopige voorziening heeft bepaald dat verweerder geen nieuw besluit hoeft te nemen totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist.
Het vertrouwensbeginsel
11. Eiser betoogt dat hij is benadeeld door een jaren durende procedure over het rechtsherstel terwijl verweerder er al jarenlang van op de hoogte was dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt. De rechtbank begrijpt dit betoog van eiser aldus dat hij stelt dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de aan hem verleende verblijfsvergunningen asiel niet zouden worden ingetrokken. Dit betoog van eiser faalt. Zoals verweerder in het verweerschrift terecht heeft overwogen is er aan eiser nimmer een concrete en ondubbelzinnige toezegging gedaan door een bevoegd persoon dat er niet meer tot intrekking van de verblijfsvergunningen zou worden overgegaan. Voorts overweegt de rechtbank dat een vreemdeling die op basis van onjuiste of onvolledige informatie rechten verwerft, er steeds rekening mee moet houden dat op enig moment rechtsherstel kan plaatsvinden. Hoewel zich zodanige feiten en/of omstandigheden kunnen voordoen dat de desbetreffende vreemdeling er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat een verleende verblijfsvergunning niet zal worden ingetrokken, is de rechtbank van oordeel dat dergelijke feiten en/of omstandigheden zich in het onderhavige geval niet voordoen. De lange duur van de procedure – waarvoor verweerder deels verantwoordelijkheid heeft erkend en excuses heeft aangeboden – is in dit verband onvoldoende.
De actuele schending van het Vluchtelingenverdrag / het actuele reële risico op ernstige schade
-
Geen terugkeerbesluit, toch een beoordeling
12. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit I noch het bestreden besluit II een terugkeerbesluit bevat en dus ook geen voornemen tot uitzetting impliceert. In zoverre verschilt deze zaak van de zaken van de andere familieleden van eiser. Niettemin acht de rechtbank het opportuun om ook in deze zaak – net als in de zaken van de andere familieleden van eiser – te beoordelen of terugkeer van eiser naar zijn land van herkomst leidt tot een actuele schending van het Vluchtelingenverdrag of een actueel reëel risico op het ontstaan van ernstige schade. Die beoordeling staat los van de rechtmatigheid van de intrekking, maar omdat verweerder in voornoemde besluiten deze beoordeling wel heeft gemaakt en verweerder inmiddels, bij besluit van 14 februari 2020 (op een reguliere toelatingsaanvraag van eiser), ook een terugkeerbesluit heeft opgelegd aan eiser, zal de rechtbank het standpunt van verweerder dienaangaande toetsen aan de hand van de daartegen gerichte beroepsgronden.
-
Het nieuwe asielrelaas
13. Eiser heeft verklaard dat zijn oorspronkelijke asielrelaas niet juist is, maar dat er andere redenen waren om Irak te verlaten. Over de werkelijke reden van zijn vertrek heeft eiser verklaard dat hij en zijn familie behoren tot een welgestelde [naam 2] familie van Koerdische afkomst. Eisers opa is het stamhoofd van de [stam] in [woonplaats 1] . In de jaren ’70 steunde zijn opa [naam 3] in zijn wens voor een onafhankelijk Koerdistan, maar dit resulteerde in een vlucht naar Iran. In 1975 keerde de familie van eiser terug naar Irak en werd besloten het regime van [naam 4] niet meer te bestrijden. Toen [naam 14] een partij wilde opstarten voor een vrij Koerdistan, heeft de familie van eiser geweigerd mee te vechten. De Koerden verwijten eisers familie dan ook te hebben samengewerkt met [naam 4] . Eisers familie had (sinds begin jaren ’80) contact met hooggeplaatste personen uit de kring van [naam 4] , waaronder [naam 5] , de persoonlijke beveiliger van [naam 4] . Eisers opa kreeg hierdoor veel opdrachten in de bouw, maar hierdoor was de familie bij niemand populair: niet bij de Koerden omdat zij vanwege hun steun aan [naam 4] werden gezien als verraders, niet bij de shi’ieten omdat zij Koerden zijn en [naam 4] steunden, maar ook niet bij de soennieten omdat zij Koerdisch en shi’iet zijn. Omdat de familie rijk is lopen eiser en zijn familie bij terugkeer gevaar te worden ontvoerd om losgeld, zeker nu de familie in Nederland woont. In de zienswijze heeft eiser gesteld dat er in 2003 en 2004 – na de val van [naam 4] – diverse bedreigingen zijn geweest, waaronder een kogelbrief en telefonische en op de muur geschreven bedreigingen, en dat is getracht vrouwelijke familieleden te ontvoeren. Vanwege de bedreigingen heeft eiser Irak verlaten en is hij naar Nederland gevlucht. Ook na zijn vlucht naar Nederland zijn er bedreigingen geuit jegens de familie van eiser en toen familielid [naam 6] in 2006, 2011 en 2013 terugkeerde naar Irak, werd hij eveneens bedreigd.
Eiser heeft ook nog verklaard dat zijn vader een tijd heeft gewerkt in een ijsfabriek in [woonplaats 2] en dat ook eiser in 2004 in deze fabriek heeft gewerkt. De eigenaar en de werknemers van die fabriek werden toen door Al Qaida bedreigd, omdat zij voor de Amerikanen werkten. Eiser is vervolgens teruggekeerd naar Bagdad en verbleef samen met de familie afwisselend in Bagdad en op het landgoed in [woonplaats 3] . Dat werd bepaald op basis van waar het gevaar het minst groot was.
-
Het standpunt van verweerder
14. Verweerder heeft in het bestreden besluit I beoordeeld of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat er bij terugkeer naar zijn land van herkomst een actuele schending van het Vluchtelingenverdrag zal plaatsvinden of dat er een actueel reëel risico wordt gelopen op ernstige schade. Verweerder heeft daarbij eiser niet gevolgd in de identiteit zoals door hem in tweede instantie naar voren is gebracht, maar verweerder volgt wel dat eiser een familielid is van de familie [naam 7] . Verweerder heeft daarom getoetst of eiser als lid van deze familie te vrezen heeft bij terugkeer naar Irak.
15. Verweerder volgt eiser in zijn verklaringen dat hij en zijn familie behoren tot de [stam] , een [naam 2] Koerdische stam, dat eisers opa de stamleider is en dat de familie van eiser welgesteld is. Verweerder volgt eiser ook in zijn verklaringen dat de familie oorspronkelijk afkomstig is uit [woonplaats 4] (provincie [woonplaats 5] ), tegen de Iraanse grens en heeft verbleven in [woonplaats 1] , waar de familie onroerend goed bezit. Ook volgt verweerder dat eisers familie op enig moment in Irak contact onderhield met hooggeplaatste personen binnen het vroegere regime van [naam 4] . De door eiser en zijn familie gestelde gebeurtenissen – te weten de (vanaf 2003) ondervonden bedreigingen omdat zij werden gezien als collaborateurs én de bedreigingen van eiser omdat hij en zijn vader in een ijsfabriek werkten – acht verweerder niet geloofwaardig. Aan dit standpunt heeft verweerder meerdere argumenten ten grondslag gelegd. Volgens verweerder doet de omstandigheid dat eiser in de vorige procedure onjuiste gegevens heeft verstrekt ernstig afbreuk aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van eiser. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat van eiser, zeker gelet op de eerder verstrekte onjuiste gegevens, wordt verwacht dat hij zijn verklaringen over zijn ‘nieuwe’ asielrelaas (de bedreigingen) onderbouwt met documenten, maar dat deze documenten ontbreken. Tevens heeft verweerder gemotiveerd uiteengezet dat de wel overgelegde documenten, welke documenten wijzen op verblijf en bezit van onroerend goed in [woonplaats 1] , alsmede op contact met hooggeplaatste personen binnen het vroegere regime van [naam 4] , de verklaringen van eiser over de gestelde bedreigingen (vanaf 2003) geenszins onderbouwen. Gelet hierop wordt er geen geloof gehecht aan de enkele verklaringen van eiser hierover.
16. De wél geloofwaardig geachte elementen kwalificeren volgens verweerder niet tot vluchtelingschap of ernstige schade omdat de daaraan ontleende vermoedens over wat hen bij terugkeer te wachten staat niet aannemelijk zijn te achten. Om die reden bestaat er volgens verweerder geen grond eiser wegens een actuele schending van het Vluchtelingenverdrag of een actueel reëel risico op ernstige schade in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Vw 2000.
-
Het oordeel van de rechtbank
a.
De geloofwaardigheid van de identiteit zoals door eiser in tweede instantie naar voren is gebracht
17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet kan worden gevolgd in de identiteit zoals door hem in tweede instantie naar voren is gebracht. Daarbij is van belang dat er grote vragen blijven bestaan omtrent de ware identiteit van eiser. In zoverre wijkt de zaak van eiser af van de zaken van zijn andere familieleden, waarin de visumdossiers aanknopingspunten bieden voor de ware identiteit van die familieleden. In het geval van eiser ontbreken die aanknopingspunten aangezien het visum van eiser niet is verstrekt op zijn thans gestelde ware identiteit en er nimmer een visum is aangevraagd op naam van de thans gestelde ware identiteit van eiser. Wel heeft eiser ter onderbouwing van zijn thans gestelde identiteit verschillende originele documenten (zes) overgelegd, te weten een Iraakse identiteitskaart, een Iraaks paspoort, een Iraaks nationaliteitsbewijs, een Iraaks geboortebewijs, een afschrift van het register van de burgerlijke stand en een verklaring van de consul van de Iraakse ambassade te Den Haag. Deze documenten zijn allemaal echt bevonden door Bureau Documenten (verklaring van onderzoek van 14 september 2018 met nummer 201.953). Niettemin is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet (zonder meer) kan worden uitgegaan van de juistheid van de inhoud van deze documenten en dat eiser er niet in is geslaagd hiermee zijn identiteit aan te tonen. Van belang daarbij is dat de conclusie dat de documenten echt zijn, zijnde een oordeel over het document, zonder enige personaliagegevens, zonder handtekeningen, stempelafdrukken, legeszegels en zonder een oordeel over de afgifteperiode, niet automatisch betekent dat de inhoud ervan ook juist is. Voorts is van belang is dat de door eiser overgelegde documenten allemaal van recente data zijn en verschillende schrijfwijzen van de achternaam van eiser bevatten ( [naam 7] dan wel [naam 7] ). Bovendien heeft eiser eerder in zijn asielprocedure ook diverse documenten ter onderbouwing van zijn identiteit overgelegd, die door Bureau Documenten (waarschijnlijk) echt zijn bevonden, zodat moet worden aangenomen dat eiser (kennelijk) contacten heeft om officiële en echte documenten te verkrijgen die valse personalia bevatten en onderbouwen. Weliswaar heeft eiser in reactie op de vraagtekens die verweerder heeft gezet bij de wijze waarop eiser de documenten zou hebben verkregen (door zijn moeder, zonder machtiging, voor hem in Irak aangevraagd) gemotiveerd uiteengezet dat zijn verklaringen daarover wel degelijk overeenkomen met informatie van het UK Home Office, maar dit laat het vorenstaande onverlet. Met name acht de rechtbank van belang dat eiser geen andere gegevens heeft overgelegd die zijn thans gestelde ware identiteit ondersteunen, zoals authentieke op zijn naam gestelde (grensoverschrijdings)documenten waarover hij beschikte vóórdat hij naar Nederland reisde. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser wel degelijk in het bezit is of moet zijn geweest van dergelijke documenten, zodat redelijkerwijs van hem mag worden verwacht dat hij die zou hebben overgelegd ter ondersteuning van zijn thans gestelde ware identiteit. Het is derhalve niet op voorhand onmogelijk dat eiser zijn identiteit alsnog aannemelijk kan maken als hij deze documenten overlegt, maar bij de huidige stand van zaken is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser er (nog) niet in is geslaagd aan te tonen dat de identiteit zoals door hem in tweede instantie naar voren is gebracht zijn ware identiteit is.
18. De rechtbank ziet verder in de op 3 februari 2021 door eiser ingestuurde resultaten van een gezichtsvergelijkend onderzoek van 18 januari 2021 geen aanleiding tot heropening van het onderzoek. Redengevend daarvoor is dat de resultaten van het onderzoek – waarbij de pasfoto’s op de door eiser overgelegde Iraakse (recente) documenten zijn vergeleken met de pasfoto op het verblijfsdocument, gemaakt bij de aanmelding voor asiel – op voorhand niet kunnen leiden tot een ander oordeel dan hiervoor is gegeven. Dat de persoon op pasfoto’s op de Iraakse documenten dezelfde persoon is als de persoon op de pasfoto op het verblijfsdocument, gemaakt bij de aanmelding voor asiel, is tussen partijen immers niet in geschil. Wel in geschil is welke identiteit behoort bij deze persoon op de pasfoto’s. Daarover biedt het gezichtsvergelijkend onderzoek geen uitsluitsel.
19. De omstandigheid dat eiser er (nog) niet in is geslaagd aan te tonen dat de identiteit zoals door hem in tweede instantie naar voren is gebracht zijn ware identiteit is, heeft voor eiser – voor wat betreft de beoordeling van zijn nieuwe asielrelaas – geen inhoudelijke gevolgen. Immers, verweerder is eiser wel gevolgd in zijn verklaringen dat hij een familielid is van de familie [naam 7] en heeft op grond van het nieuwe asielrelaas van eiser – net als in de zaken van de andere familieleden van eiser – beoordeeld of eiser als lid van deze familie te vrezen heeft bij terugkeer naar Irak. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
De geloofwaardigheid van de overige relevante elementen van het asielrelaas
20. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in zijn besluitvorming niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser (vanaf 2003) ondervonden bedreigingen, omdat hij en zijn familie werden gezien als collaborateurs, niet geloofwaardig zijn te achten. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat in de beroepsgronden een gemotiveerde betwisting van verweerders standpunt aangaande de (on)geloofwaardigheid van de door eiser gestelde bedreigingen ontbreekt. Eiser heeft in zijn beroepsgronden wel betoogd dat zijn verklaringen consistent zijn en overeenkomen met hetgeen bekend was over de destijds geldende veiligheidssituatie in Irak, maar dit betoog kan niet worden aangemerkt als een gemotiveerde betwisting van verweerders standpunt. De stelling van eiser dat de verklaringen over de positie van de familie en over de bedreigingen dienen te worden betrokken bij de beoordeling van het risico op vervolging en ernstige schade nu, ziet ook niet op dit standpunt maar gaat juist uit van de geloofwaardigheid van de bedreigingen. Deze stelling kan daarom evenmin worden gezien als gemotiveerde betwisting van verweerders standpunt over de (on)geloofwaardigheid van de door eiser gestelde bedreigingen.
21. Dat het volgens eiser bevreemding wekt dat verweerder zijn verklaringen niet geloofwaardig acht aangezien verweerder het relaas van familielid [naam 6] over de positie van de familie onder [naam 4] wel geloofwaardig heeft geacht, kan eiser evenmin baten. Immers, zoals verweerder heeft aangegeven is [naam 6] destijds uitsluitend gevolgd in zijn verklaring dat er sprake is van een goede maatschappelijke positie, niet in zijn verklaring dat de Koerden hem en zijn familie zien als verraders. Bovendien stelt de rechtbank vast dat de asielaanvraag van [naam 6] , welke aanvraag destijds ook is afgewezen, dateert uit 1997, zodat hetgeen daaraan ten grondslag is gelegd niet kan dienen ter onderbouwing van de gestelde bedreigingen die eiser en zijn familie zouden hebben ondervonden vanaf 2003.
22. Eiser heeft voorts gesteld dat hij door verweerder is benadeeld in zijn bewijsmogelijkheden. Immers, de informatie die hij al in 2013 heeft ingebracht met betrekking tot de door hem en zijn familie ondervonden bedreigingen – bestaande uit een verwijzing naar een YouTube-filmpje waaruit volgens eiser blijkt dat hun landgoed in brand werd gestoken en de familie werd bedreigd – was anno 2019 niet meer te bekijken. Dit dient voor rekening en risico van verweerder te komen, aldus eiser. De rechtbank volgt dit betoog van eiser niet. Hoewel aan eiser kan worden toegegeven dat het aan verweerder is om gesteld bewijsmateriaal zo spoedig mogelijk te bekijken, is het ook aan eiser om dergelijk bewijsmateriaal direct veilig te stellen. Gesteld noch gebleken is dat dit niet mogelijk was bij het hier bedoelde YouTube-filmpje. Nu dit YouTube-filmpje niet (meer) kan worden bekeken, kan het voorts niet dienen als gemotiveerde betwisting van verweerders standpunt over de (on)geloofwaardigheid van de door eiser gestelde bedreigingen.
De aannemelijkheid van de vermoedens bij terugkeer
23. Ten aanzien van de geloofwaardig geachte elementen heeft verweerder beoordeeld of de daaraan ontleende vermoedens over wat eiser bij terugkeer staat te wachten, aannemelijk zijn te achten. Verweerder heeft die vraag ontkennend beantwoord. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op dit standpunt gesteld. Dat eiser en zijn familie behoren tot de [naam 2] Koerdische [stam] , is op zichzelf ontoereikend nu niet blijkt dat om die reden sprake is (geweest) van op de persoon van eiser en zijn familie gerichte negatieve aandacht in Irak. De aanwezigheid van sektarisch geweld in Irak laat voorts onverlet dat eiser onvoldoende heeft geïndividualiseerd dat juist hij en zijn familie vanwege het behoren tot de [naam 2] Koerdische [stam] persoonlijk iets te vrezen hebben bij terugkeer.
24. Ook is onvoldoende geïndividualiseerd dat eiser en zijn familie bij terugkeer te vrezen hebben voor problemen, waaronder ontvoering, omdat zij behoren tot een welgestelde familie en veel landgoed bezitten. De enkele stelling van eiser dat hij en zijn familie die vrees hebben is onvoldoende in dit verband. Dat het in Irak voorkomt dat personen die behoren tot een welgestelde familie worden ontvoerd, is eveneens onvoldoende omdat daaruit niet volgt dat juist eiser en zijn familie hiervoor persoonlijk hebben te vrezen.
25. Bovendien heeft als contra-indicatie voor de gestelde vrees te gelden dat eisers familieleden [naam 8] en [naam 6] vanuit Nederland meerdere keren weloverwogen zijn teruggekeerd naar Irak en daarbij geen problemen hebben ondervonden. Zo is eisers familielid [naam 6] in 2011 en 2013 teruggekeerd naar Irak terwijl eisers familielid [naam 8] in ieder geval in 2012 is teruggekeerd naar Irak en in 2019 heeft geprobeerd om via Duitsland terug te keren naar Irak. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze reisbewegingen niet zijn te rijmen met eisers gestelde vrees voor vervolging en/of ernstige schade bij terugkeer. Hieraan doet niet af dat [naam 8] heeft gesteld vermomd en niet onder zijn eigen naam naar Irak te zijn gereisd. Ook de stelling dat [naam 8] naar Irak is gegaan om te proberen zijn huizen te verkopen zodat hij met het geld in Nederland een eigen bedrijf kon opzetten omdat hij in Nederland geen werk kon vinden, doet aan het vorenstaande niet af. Indien immers daadwerkelijk sprake zou zijn van een objectieve vrees voor vervolging en/of ernstige schade bij terugkeer valt geenszins in te zien dat [naam 8] om deze reden een dergelijk groot risico zou nemen door terug te keren naar het land waar hij stelt voor vervolging en/of ernstige schade te vrezen. Het komt de rechtbank daarbij niet aannemelijk voor dat met de gestelde vermomming deze objectieve vrees zou zijn weggenomen, te meer niet nu het gestelde doel van deze reizen, namelijk de verkoop van onroerend goed in Irak, een direct verband legt met de daadwerkelijke identiteit van familielid [naam 8] . De stelling dat [naam 8] uitsluitend in Koerdistan is gebleven waar het gevaar minder groot was dan in Bagdad, kan eiser evenmin baten, nu dit betoog juist niet valt te rijmen met het betoog van eiser en zijn familie dat zij bij terugkeer naar Irak, ook in Koerdistan, een objectieve vrees voor vervolging en/of ernstige schade hebben. De stelling van eiser dat [naam 8] in Koerdistan is herkend door een kennis uit Bagdad waarna hij is bedreigd, is op geen enkele wijze nader onderbouwd, zodat dit betoog niet zonder meer kan worden gevolgd.
26. Verder heeft in dit verband nog te gelden dat familielid [naam 8] over zijn reisbewegingen naar Irak informatie heeft achtergehouden en geen volledige openheid van zaken heeft gegeven. Zo heeft [naam 8] bij zijn poging om op 12 januari 2019 via de luchthaven van Düsseldorf naar Irak te reizen tegenover de Bundespolizei in strijd met de waarheid verklaard dat hij toestemming heeft van de Nederlandse autoriteiten om wegens vakantie naar Irak te reizen. Daarnaast heeft [naam 8] op zijn Nederlandse reisdocument vier Nederlandse postzegels geplakt om (andere) Iraakse stempels te verbloemen. De verklaringen van [naam 8] hieromtrent, namelijk dat hij toestemming had van zijn uitkeringsinstantie om wegens vakantie naar Irak te reizen en dat hij postzegels op zijn Nederlandse reisdocument heeft geplakt omdat de pagina was gescheurd en hij wilde voorkomen dat het paspoort verder beschadigd werd, kunnen niet zonder meer worden gevolgd. Hierbij acht de rechtbank van belang dat in [naam 8] reisdocument expliciet staat vermeld dat dit reisdocument niet geldt voor Irak, zodat verwarring op dit punt niet aannemelijk is. Daarnaast heeft verweerder [naam 8] verklaringen over de postzegels niet aannemelijk kunnen achten, nu deze gang van zaken de rechtbank zeer onwaarschijnlijk voorkomt. Met betrekking tot eisers betoog dat [naam 8] uitreis in 2019 een niet gerichte wanhoopsdaad betrof en de stelling dat [naam 8] lijdt aan vermijdingsgedrag en daarom dingen zegt die niet kloppen, constateert de rechtbank dat deze stellingen niet zijn onderbouwd met medische stukken. Dat [naam 8] in zijn procedure wel heeft onderbouwd dat hij psychische klachten heeft in het kader van een posttraumatische stressstoornis bij een persoonlijkheidsstoornis, onderbouwt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer dat [naam 8] als gevolg hiervan onjuiste verklaringen zou afleggen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder in zijn besluitvorming onvoldoende rekening heeft gehouden met de (gestelde) persoonlijke omstandigheden van [naam 8] .
27. De overgelegde documenten die wijzen op verblijf en bezit van onroerend goed van eiser en zijn familie in Irak, leiden naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot de conclusie dat eiser en zijn familie bij terugkeer naar Irak in de negatieve belangstelling staan. Deze documenten bevatten daarover immers geen informatie.
28. Tot slot kan ook de omstandigheid dat eisers familie op enig moment in Irak contact onderhield met hooggeplaatste personen binnen het vroegere regime van [naam 4] niet leiden tot de conclusie dat eiser en zijn familie op dit moment als verdragsvluchteling moeten worden aangemerkt of dat er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat eiser en zijn familie bij uitzetting een reëel risico lopen op ernstige schade. Eiser en zijn familie hebben weliswaar foto’s en (originele) wapenvergunningen overgelegd waarmee zij hun bijzondere positie in Irak ten tijde van het regime van [naam 4] willen onderbouwen, maar deze documenten leiden om de navolgende redenen niet tot een ander oordeel. Voor zover van de juistheid en echtheid van deze documenten moet worden uitgegaan onderbouwen deze documenten uitsluitend het contact dat er op enig moment is geweest tussen de familie van eiser en hooggeplaatste personen binnen het vroegere regime van [naam 4] en dat eisers familie destijds bepaalde privileges had. Eiser en zijn familie hebben hiermee echter niet aannemelijk gemaakt dat zij op dit moment met het voormalige regime van [naam 4] worden geassocieerd en dat zij om die reden bij terugkeer persoonlijk gevaar lopen. Daarbij is tevens van belang dat eiser en zijn familie niet hebben onderbouwd en geconcretiseerd op welke wijze en door wie zij thans worden geassocieerd met het voormalige regime van [naam 4] en dat de familie van eiser daarom in de bijzondere negatieve belangstelling staat. Daarnaast is van belang dat eiser en zijn familie slechts in algemene bewoordingen hebben verklaard over milities die huizen in Bagdad hebben afgepakt, maar zij hebben niet geconcretiseerd welke milities dat zijn en waarom juist hun huizen zijn afgepakt.
29. De geloofwaardig geachte elementen leiden daarom op zichzelf bezien, maar ook in onderlinge samenhang bezien en in het licht van de aangehaalde landeninformatie over de situatie in Irak, niet tot de conclusie dat eiser en zijn familie aannemelijk hebben gemaakt dat zij verdragsvluchteling zijn of gegronde redenen hebben om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico lopen op ernstige schade.
Het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel
30. Eiser stelt dat een verblijfsvergunning asiel voor (on)bepaalde tijd onder de reikwijdte van de Richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn) valt en dus onder het Unierecht, zodat het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel van toepassing is. Hierbij verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2016 (ECLI:NL:2016:1550). Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat in dit geval het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel toepassing mist. Eiser heeft geen b-vergunning gehad, maar had een vergunning op de d-grond van artikel 29 van de Vw 2000 (oud) en voor onbepaalde tijd, zodat volgens verweerder het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel niet aan de orde is.
31. In deze door eiser aangehaalde uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat, zoals eerder is overwogen bij uitspraak van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:260), uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de Kwalificatierichtlijn 2004 (Kamerstukken II 2006/07, 30 925, nr. 3) en de toelichting op artikel 3.105c in het Besluit van 9 april 2008 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) ter implementatie van de Kwalificatierichtlijn 2004 (Stb. 2008, 116) volgt dat de verlening van de vluchtelingenstatus in het systeem van de Vw 2000 samenvalt met de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Reden hiervoor is dat de definitie van het begrip "vluchteling" in artikel 2, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn 2004 nagenoeg gelijkluidend is aan het begrip 'verdragsvluchteling' in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De vreemdeling in de aangehaalde Afdelingsuitspraak van 2 juni 2016 is toegelaten als vluchteling en bij de inwerkingtreding van de Vw 2000 op 1 april 2001 is deze toelating krachtens artikel 115, zevende lid, van de Vw 2000, aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000. De Afdeling overweegt dat evenals bij verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in het geval van de vreemdeling rechtstreeks op grond van zijn vluchtelingenstatus is verleend, zodat de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en de vluchtelingenstatus dus samenvallen. Gelet hierop, houdt de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd tevens de intrekking van de vluchtelingenstatus in, zodat artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn daarop van toepassing is. De Afdeling oordeelt derhalve dat ten onrechte is overwogen dat de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd een nationaalrechtelijke verblijfstitel is en dat de Kwalificatierichtlijn niet van toepassing is op de intrekking daarvan.
32. In het geval van eiser is echter bij besluit van 17 juli 2008 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 op grond van het destijds geldende categoriale beschermingsbeleid voor vreemdelingen van Iraakse nationaliteit.
33. Bij Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2008/28 van 10 november 2008 (het landgeboden asielbeleid Irak, inwerkingtreding op 22 november 2008) heeft verweerder het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak afgeschaft. De Afdeling heeft in de uitspraak van 27 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:1670) overwogen dat verweerder, gelet op de ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid voor Irak. Verder blijkt uit WBV 2008/28 dat met betrekking tot vreemdelingen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, een herbeoordeling van de verleende verblijfsvergunning zal plaatsvinden. Indien deze herbeoordeling niet tot gevolg heeft dat wordt geoordeeld dat de vreemdeling op basis van één van de andere gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 verblijf toekomt, zal de verblijfsvergunning worden ingetrokken, dan wel de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd worden afgewezen.
34. In dit geval is aan eiser, die in het bezit was van verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, bij besluit van 11 november 2014 met terugwerkende kracht aansluitend vanaf 17 september 2012 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend. Hoewel hieruit is af te leiden dat niet door verweerder is geoordeeld dat eiser niet op basis van een van de andere gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 verblijf toekomt, is in dit geval evenmin gebleken dat sprake is geweest van een herbeoordeling in vorenbedoelde zin. Uit dit besluit van 11 november 2012 blijkt ook anderszins niet dat hij in aanmerking is gebracht voor een vergunning op een andere grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 dan de grond waarop de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd was verleend. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder in dit kader toegelicht dat vanwege de grote aantallen Iraakse zaken die het betrof niet in alle zaken deze herbeoordeling heeft plaatsgevonden, maar dat is volstaan met een check of sprake was van contra-indicaties. Daarom valt weliswaar te concluderen dat eiser volgens verweerder recht had op verblijf op een van de andere gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, maar kan – anders dan de gemachtigde van eiser meent – niet worden geconcludeerd dat hij volgens verweerder recht had op subsidiaire bescherming op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 (een b-status) en ook om die reden een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft gekregen. In dit geval moet derhalve worden aangenomen dat uitsluitend sprake is geweest van een verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het nationale categoriale beschermingsbeleid en is aansluitend daarop aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend zonder dat daarbij een vluchtelingenstatus of subsidiaire beschermingsstatus is verleend. De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder.
35. Bovendien blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1924) dat verweerder bij de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd niet hoeft te beoordelen of in het verleden (ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd) de tijdelijke verblijfsvergunning (op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, het destijds geldende categoriale beschermingsbeleid) op een andere grond verleend had moeten worden. In dit geval heeft verweerder bij de intrekking van de verblijfsvergunningen dan ook terecht het Unierecht niet betrokken.
36. De rechtbank concludeert dan ook dat eiser, anders dan de vreemdeling in de aangehaalde uitspraak van de Afdeling, niet is toegelaten als vluchteling. Evenmin is aan hem internationale bescherming verleend door eiser een subsidiaire beschermingsstatus te verlenen. Hierdoor is de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in het geval van eiser niet rechtstreeks op grond van zijn vluchtelingenstatus (of subsidiaire beschermingsstatus) verleend en vallen de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en de vluchtelingenstatus (of de subsidiaire beschermingsstatus) dus niet samen. Gelet hierop, houdt de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in het geval van eiser niet tevens de intrekking van de vluchtelingenstatus (of de subsidiaire beschermingsstatus) in, zodat artikel 14 (of artikel 19) van de Kwalificatierichtlijn daarop niet van toepassing is. Evenmin is gesteld of gebleken dat in dit geval de Kwalificatierichtlijn op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze toepasselijk wordt gemaakt op een situatie die binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt teneinde een gelijke behandeling te verzekeren van nationale en Unierechtelijke situaties (vgl. het arrest van het HvJ-EU in de zaak [naam 9] en [naam 10] tegen Italië van 7 november 2013, ECLI:EU:C:2013:718).
37. De rechtbank oordeelt dan ook dat in dit geval de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor (on)bepaalde tijd niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Er bestond voor verweerder in dit geval dan ook geen aanleiding om in de besluitvorming een Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling te maken. De grief van eiser slaagt daarom niet.
De conclusie ten aanzien van het bestreden besluit I
38. De rechtbank concludeert dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en van een situatie als bedoeld in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 zodat verweerder bij het bestreden besluit bevoegd was tot intrekking van de verblijfsvergunningen van eiser voor bepaalde en voor onbepaalde tijd. Anders dan eiser heeft betoogd verzet het vertrouwensbeginsel zich niet tegen deze intrekkingen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet kan worden gevolgd in de identiteit zoals door hem in tweede instantie naar voren is gebracht. Ook heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door eiser vanaf 2003 ondervonden bedreigingen, omdat hij en zijn familie werden gezien als collaborateurs, niet geloofwaardig zijn te achten. De geloofwaardig geachte elementen leiden voorts niet tot de conclusie dat eiser en zijn familie aannemelijk hebben gemaakt dat zij verdragsvluchteling zijn of gegronde redenen hebben om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico lopen op ernstige schade. Ook heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien voor een Unierechtelijke evenredigheidstoets. De beroepsgronden die eiser in dit kader heeft aangevoerd slagen niet.
39. Eiser heeft in beroep evenwel terecht aangevoerd dat verweerder bij het bestreden besluit I ten onrechte heeft nagelaten ambtshalve te beoordelen of aan eiser een reguliere verblijfsvergunning moet worden verleend vanwege strijd met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft dit ook erkend. Deze beroepsgrond slaagt derhalve en het bestreden besluit I wordt in zoverre vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder op te dragen deze beoordeling alsnog te verrichten bij een nieuw te nemen besluit. Verweerder heeft dit namelijk alsnog gedaan bij het bestreden besluit II. Het beroep tegen het bestreden besluit II en het standpunt van verweerder dat geen sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM zal de rechtbank hieronder beoordelen.
40. Nu het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond is, voor zover verweerder bij dit besluit ten onrechte heeft nagelaten ambtshalve te toetsen of eiser in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in beroep heeft moeten maken. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, stelt de rechtbank de proceskosten voor rechtsbijstand vast op € 1.335,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting met een waarde van € 534,00 en een wegingsfactor 1).
De beoordeling van de rechtbank ten aanzien van bestreden besluit II
Strijd met artikel 8 van het EVRM
-
Het standpunt van verweerder
a.
a) Het familie- en/of gezinsleven
41. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van familie- of gezinsleven tussen eiser en zijn partner, [naam 11] , geboren op [geboortedatum 2] , zijn dochter, [naam 12] , geboren op [geboortedatum 3] , en de zoon van zijn partner, [naam 13] , geboren op [geboortedatum 4] , allen in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Van een inmenging is volgens verweerder echter geen sprake. De vergunning wordt immers ingetrokken omdat er door eiser onjuiste gegevens over de identiteit zijn verstrekt. Er is daarom sprake van rechtsherstel, wat betekent dat ervan uit wordt gegaan dat eiser tijdens zijn verblijf in Nederland niet in het bezit was van een vergunning die hem in staat stelde tot het opbouwen van privéleven. Dit weegt bij de belangenafweging sterk in het nadeel van eiser.
42. Ook als er geen sprake is van inmenging kan er echter op verweerder een verplichting rusten om een reguliere verblijfsvergunning aan eiser te verstrekken. Dit is het geval wanneer de belangenafweging in het voordeel van eiser dient uit te vallen. Daarvan is volgens verweerder geen sprake. Verweerder stelt in dit kader dat het belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt dan dat van eiser. Hierbij weegt verweerder mee dat eiser ervoor heeft gekozen de Nederlandse overheid te misleiden. Eiser wist of behoorde te weten dat het leven op basis van die vergunning een wankele basis had en dat rechtsherstel zou kunnen plaatsvinden. Dat eiser desondanks een gezin heeft gesticht, kan volgens verweerder niet tot een ander oordeel leiden. Daarbij betrekt verweerder in de eerste plaats dat eiser zijn identiteit nog altijd niet aannemelijk heeft gemaakt. Bovendien kunnen de gevolgen van eisers frauduleuze handelen niet op de overheid worden afgewenteld. Dit weegt sterk in het nadeel van eiser.
43. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de intrekking ook niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM ten aanzien van de twee kinderen. Verweerder stelt dat deze kinderen onderdeel zijn van het gezin en dat, gelet op hun jonge leeftijd, zij worden geacht met hun ouders Nederland te kunnen verlaten. Omdat zij nog zo jong zijn mag verwacht worden dat zij zich aldaar kunnen aanpassen, met hulp van eiser, hun moeder en (gestelde) andere familieleden. Alhoewel dit enige aanpassing zal vragen, is niet gebleken dat dit onoverkomelijk zal zijn. Nu het gezin samen Nederland kan verlaten kan eiser zijn rol als ouder blijven vervullen en de kinderen ondersteunen in de omstandigheden waarvoor ze zich geplaatst zullen zien. Ten aanzien van [naam 13] geldt volgens verweerder in dit kader dat hij weliswaar hier in Nederland naar school gaat, maar omdat hij nog dermate jong is ook van hem verwacht mag worden dat hij zich aldaar zal kunnen aanpassen met hulp van eiser. Er is niet gebleken dat er objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven elders vorm te geven. Uit het arrest van het Europees Hof voor de bescherming van de Rechten van de Mens (EHRM) van 4 december 2012 in de zaak [naam 15] tegen Noorwegen (ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709) blijkt verder dat bij de weging van de belangen het gedrag van de ouders kan worden toegerekend aan hun kinderen. Zo kan de overheid voorkomen dat de ouders de positie van hun kinderen misbruiken om alsnog een verblijfsvergunning te krijgen. Dit belang van de overheid weegt zwaar. Als de ouders of hun kinderen wisten, of hadden moeten weten, dat hun verblijfsrecht onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden een verplichting tot het verlenen van een verblijfsvergunning vanwege het privéleven of het familie- en gezinsleven. Van zulke bijzondere omstandigheden is volgens verweerder niet gebleken. In dit geval wist eiser dat het verblijfsrecht onzeker was omdat hij ter onderbouwing van zijn asielaanvraag onware verklaringen heeft afgelegd, teneinde hier verblijf te kunnen krijgen. Dit komt voor zijn eigen rekening. De belangen van de kinderen wegen in de belangenafweging in principe zwaar mee, maar gelet op alle overwegingen, wordt daaraan geen doorslaggevend gewicht toegekend. Die belangen vormen geen aanleiding om eiser toch verblijf toe te staan, aldus verweerder.
44. Ook ten aanzien van de aangevoerde medische omstandigheden van hun moeder en partner van eiser is volgens verweerder niet gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven elders vorm te geven. Immers, niet nader is geconcretiseerd dat hierin een objectieve belemmering is gelegen. Evenmin is volgens verweerder nader geconcretiseerd dat zij in Irak of een derde land niet over de nodige medicatie zou kunnen beschikken, al dan niet via overkomst uit Nederland. Voor zover eiser stelt dat van zijn partner niet kan worden verwacht dat zij zich elders vestigt vanwege de medische zorg die zij vanwege haar zwangerschap nodig heeft, merkt verweerder op dat dit geen bespreking meer behoeft, omdat het kind inmiddels is geboren.
45. De enkele omstandigheid dat de gezinsleden in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit is volgens verweerder op zichzelf geen reden om aan te nemen dat er uitsluitend vanwege deze nationaliteit een dermate sterke binding met Nederland is, dat de verplichting op Nederland rust om het gehele gezin verblijf in Nederland toe te staan. Van doorslaggevend gewicht is dat als uitgangspunt geldt dat de gezinsleden zich als Nederlandse staatsburgers overal ter wereld te kunnen vestigen. Voor zover eiser meent dat het van zijn gezinsleden niet kan worden verwacht dat zij zich bij hem in Irak, dan wel in een derde land, voegen, stelt verweerder zich op het standpunt dat het op de weg van eiser ligt om dit inzichtelijk te maken. Hierin is eiser vooralsnog niet geslaagd. De enkele omstandigheid dat eisers partner en [naam 22] geen Arabisch spreken en de cultuur niet kennen, is hiertoe onvoldoende. De enkele stelling dat Irak heel gevaarlijk is, is evenmin voldoende om te concluderen dat er ten aanzien van eiser en zijn gezinsleden sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Irak uit te oefenen. Eiser heeft niet aannemelijk weten te maken dat in zijn specifieke situatie niet van hem en zijn gezinsleden verwacht mag en kan worden dat zij het gezinsleven in Irak, dan wel in een derde land uitoefenen, aldus verweerder.
46. Indien de gezinsleden uit eigen beweging besluiten om eiser niet naar Irak te volgen, komt dit voor hun eigen rekening en risico. Eiser kan desgewenst eventueel contact met zijn gezinsleden onderhouden vanuit Irak, bijvoorbeeld door gebruik te maken van moderne communicatiemiddelen. Daarnaast wijst verweerder erop dat eiser de mogelijkheid heeft om het gezin, indien zij hem niet wensen te volgen, op te zoeken. Aan eiser is immers (vooralsnog) geen inreisverbod opgelegd. Tot slot wijst verweerder erop dat eiser niet de mogelijkheid wordt ontnomen om in de toekomst in aanmerking te komen voor verblijf hier te lande bij zijn gezinsleden. Immers, indien eiser zijn daadwerkelijke identiteit aannemelijk maakt, bestaat de mogelijkheid wederom om familie- en gezinshereniging hier te lande te bewerkstelligen.
b) Het privéleven
47. Verweerder neemt verder aan dat eiser tijdens zijn verblijf van twaalf jaren privéleven heeft opgebouwd. Er bestaat volgens verweerder echter geen grond om wegens strijd met het recht op privéleven een reguliere verblijfsvergunning te verlenen. In dat kader stelt verweerder dat ook ten aanzien van het privéleven geldt dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit en dat om die reden niet kan worden vastgesteld of het privéleven in het land van herkomst of in een ander land kan worden uitgeoefend. Verder stelt verweerder dat het feit dat eiser banden heeft met Nederland die vallen onder privéleven, de uitkomst van de belangenafweging niet verandert. Dat kan alleen als er sprake is van bijzondere banden met Nederland en de normale banden die in het geval van eiser zijn ontstaan door de duur van het verblijf in Nederland zijn volgens verweerder daarvoor niet bijzonder genoeg. De door eiser genoemde banden, te weten het in Nederland volgen van een kappersopleiding en het hebben van een eigen kapperszaak, zijn niet voldoende om een schending van privéleven aan te nemen. Bovendien heeft eiser die banden opgebouwd door het misleiden van de Nederlandse overheid. Ook daarom zijn die banden niet doorslaggevend bij de belangenafweging. Verweerder stelt dat eiser in een ander land opnieuw privéleven kan opbouwen. Daarbij is van belang dat eiser een substantieel deel van zijn leven in Irak heeft gewoond. Daarom kan in redelijkheid worden aangenomen dat hij in zijn land van herkomst nog privéleven heeft of dit kan opbouwen. Ook kan hij vriendschappen en familierelaties van afstand onderhouden met moderne communicatiemiddelen. Daarnaast kan eiser buiten Nederland voor kortere of langere tijd worden bezocht door vrienden en familie. Omdat de identiteit van eiser niet vaststaat en de asielmotieven (de rechtbank begrijpt: deels) niet geloofwaardig zijn, kan niet worden beoordeeld of daar belemmeringen voor zijn. Eiser is daar zelf verantwoordelijk voor.
48. Verweerder concludeert op grond hiervan dat het belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt dan het belang van eiser en zijn familie. Gelet op al deze overwegingen bestaat er geen verplichting om aan eiser een reguliere verblijfsvergunning te verlenen.
c) Het arrest [naam 20]
49. Voor zover door eiser een beroep is gedaan op het arrest van 10 mei 2017 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) (ECLI:EU:C:2017:354, zaaknummer C-133/15) in de zaak [naam 20] (het arrest [naam 20] ) stelt verweerder zich op het standpunt dat volgens het EU-recht en de EU-jurisprudentie een lidstaat een bewijs van identiteit en nationaliteit mag verlangen van de vreemdeling die op zijn grondgebied wenst te verblijven. Pas dan kan worden vastgesteld of er rechten aan het arrest [naam 20] kunnen worden ontleend. In het geval van eiser heeft hij zijn gestelde identiteit niet ondubbelzinnig aangetoond. Verweerder verwijst daarbij naar zijn standpunt met betrekking tot eisers identiteit als relevant element van zijn asielrelaas. Het is voor verweerder om die reden niet mogelijk om vast te stellen wat de daadwerkelijke identiteit van eiser is, zodat evenmin kan worden vastgesteld of eiser rechten kan ontlenen aan het arrest [naam 20] . Verweerder kan derhalve niet vaststellen of eiser een afgeleid verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
-
Het standpunt van eiser
50. In reactie op het bestreden besluit II heeft eiser in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet van de identiteit uitgaat zoals hij deze in tweede instantie naar voren heeft gebracht. Eiser voert in dat kader dezelfde gronden aan als hij heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit I voor zover verweerder eisers identiteit, als relevant element van zijn asielrelaas, niet aannemelijk heeft geacht. Daarnaast voert eiser ten aanzien van verweerders standpunt met betrekking tot het arrest [naam 20] aan dat verweerder de bewijsdrempel niet zo hoog mag leggen dat daarmee het nuttig effect van artikel 20 van het VWEU teniet wordt gedaan. Daarbij verwijst eiser naar de zaak van een andere vreemdeling waarin verweerder om die reden voor wat betreft het aannemelijk maken van de identiteit het voordeel van de twijfel aan de vreemdeling had gegeven.
51. Ter zitting heeft eiser verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan eisers belangen. In dit kader wijst eiser op het verblijf dat hij in Nederland had kunnen hebben, de lange duur van zijn verblijf in Nederland en op het feit dat verweerder het verstrekken van onjuiste gegevens niet meer mag tegenwerpen na twaalf jaar. Verweerder heeft bovendien lang stilgezeten nadat hem duidelijk was geworden dat aan eiser asielvergunningen waren verleend op basis van een onjuiste identiteit. Eiser stelt onder verwijzing naar het arrest van het EHRM in de zaak [naam 21] tegen Nederland van 3 oktober 2014 (ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810) (het arrest [naam 21] ) dat verweerder hieraan te weinig gewicht heeft toegekend. Daarnaast verwijst eiser in dit kader naar de arresten [naam 15] tegen Noorwegen van 4 december 2012, (ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709), [naam 16] tegen Frankrijk van 10 juli 2014 (ECLI:CE:ECHR:2014:0710JUD005270109), [naam 17] tegen Noorwegen van 24 juli 2014 (ECLI:CE:ECHR:2014:0724JUD003250411) en [naam 18] tegen Noorwegen van 28 juni 2011 (ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD005559709). Uit al deze arresten blijkt dat het stilzitten van de autoriteiten een rol speelt in de belangenafweging en in het voordeel van de vreemdeling werkt, aldus eisers. Verder wijst eiser erop dat hij is ingeburgerd en dat hij in Nederland een eigen kapperszaak heeft. De banden met Nederland zijn de afgelopen jaren sterker geworden terwijl de banden met Irak zijn verbroken. Hier staat tegenover dat de belangen van de overheid niet groot zijn en ook door verweerder niet zijn benoemd. Er is voor de overheid geen economisch belang en eiser heeft evenmin strafbare feiten gepleegd. De partner van eiser heeft diabetes, wat een objectieve belemmering oplevert om zich in Irak te vestigen. Zij moet rust en structuur hebben en goede sanitaire voorzieningen. Ook de veiligheidssituatie in Irak zorgt voor extra spanningen, wat niet goed is voor haar gezondheid. Verder kennen eisers familieleden de taal en cultuur niet. Eiser betoogt tot slot dat de belangen van de kinderen door verweerder ten onrechte niet in de besluitvorming zijn betrokken.
-
De beoordeling van de rechtbank
52. Uit de rechtspraak van het EHRM, waaronder in de zaak [naam 19] en Hoogkamer tegen Nederland (ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599) van 31 januari 2006 en [naam 15] tegen Noorwegen, en die van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527 en 24 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1986) volgt dat verweerder bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van privéleven en familie- en gezinsleven een "fair balance" moet vinden tussen het belang van de vreemdeling en de gezinsleden enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet verweerder alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken.
53. De rechter moet desgewenst toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, zo ja, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van een vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
54. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in het bestreden besluit II, anders dan eiser heeft betoogd, uitvoerig heeft toegelicht welke belangen aan de zijde van de overheid bij deze belangenafweging zijn betrokken. Zo heeft verweerder uiteengezet dat de belangen van de Nederlandse overheid en de Nederlandse samenleving ermee zijn gediend dat een verblijfsvergunning alleen op basis van juiste en oprechte verklaringen wordt verleend, zodat op goede gronden gebruik wordt gemaakt van de rechten en voorzieningen die bij die vergunning horen. De stelling van eiser dat dit belang door verweerder niet zou zijn benoemd mist dan ook feitelijke grondslag.
55. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich in het kader van zijn belangenafweging niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in het nadeel van eiser weegt dat hij het gezinsleven in Nederland heeft geïntensiveerd dan wel gesticht terwijl hij wist of had kunnen weten dat zijn verblijf in Nederland niet rechtmatig was. Dat geldt ook voor het privéleven dat eiser in Nederland tijdens zijn verblijf heeft opgebouwd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt kunnen stellen dat de banden die eiser in het kader van zijn privéleven in Nederland heeft opgebouwd niet dermate bijzonder zijn dat deze de normale banden bij een verblijf van deze duur overstijgen. Daar komt bij dat eiser ook in een derde land opnieuw privéleven zal kunnen opbouwen. Verweerder heeft er daarbij op kunnen wijzen dat eiser een substantieel deel van zijn leven in Irak heeft gewoond en dat daarom kan worden aangenomen dat hij in zijn land van herkomst nog privéleven heeft of dit opnieuw kan opbouwen.
56. Verder heeft verweerder de belangen van de gezinsleden deugdelijk gemotiveerd bij zijn belangenafweging betrokken. Zo heeft verweerder meegewogen dat de partner enige belemmeringen zal kunnen ervaren bij een vestiging in Irak, maar dat als uitgangspunt geldt dat de gezinsleden zich als Nederlandse staatsburgers overal ter wereld kunnen vestigen. Verweerder heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een objectieve belemmering bestaat voor zijn partner en de kinderen om het gezinsleven met hem in Irak uit te oefenen. Zo heeft eiser niet onderbouwd dat de diabetes van zijn partner een dergelijke objectieve belemmering vormt. De enkele stelling van eiser dat dit zo is, heeft verweerder niet ten onrechte onvoldoende geacht. Datzelfde geldt voor de stelling van eiser dat de veiligheidssituatie in Irak voor zijn partner dusdanig veel stress op zou leveren dat dit van wezenlijke invloed is op haar gezondheid. Ook deze stelling heeft eiser niet onderbouwd. Verweerder heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het aan eiser en zijn partner is om te beslissen of zijn partner en de kinderen in Nederland blijven of meegaan met eiser naar Irak om het gezinsleven voort te zetten. Dat verweerder geen economisch belang zou hebben en eiser ook geen strafbare feiten zou hebben gepleegd, daargelaten de juistheid van deze stellingen, laat onverlet dat verweerder reeds aan het hiervoor uiteengezette belang van de Nederlandse overheid en samenleving zwaar gewicht heeft kunnen toekennen. De vergelijking van eiser in dit kader met het arrest [naam 21] kan evenmin leiden tot het beoogde resultaat, reeds omdat de zaak die heeft geleid tot dat arrest op wezenlijke punten van de thans voorliggende zaak verschilt, onder meer voor wat betreft de nationaliteit van eiser, de duur van het verblijf in Nederland en het feit dat in deze zaak geen sprake is van jarenlang illegaal verblijf waarbij verweerder alle gelegenheid had om eiser uit Nederland te verwijderen. Datzelfde geldt voor het arrest [naam 17] . Ook in dat arrest ging het om stilzitten door de autoriteiten bij de tenuitvoerlegging van de uitzetting van een vreemdeling.
57. Ook de belangen van de kinderen heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd in de belangenafweging betrokken. Zo heeft verweerder in de belangenafweging betrokken dat de kinderen nog jong zijn en zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat aannemelijk is dat zij zich, met behulp van eiser, kunnen aanpassen in Irak. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit ook geldt voor [naam 22] die thans naar school gaat, nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam 22] in Irak niet ook naar school kan gaan. Verder heeft verweerder meegewogen dat niet is uitgesloten dat gezinshereniging in Nederland in de toekomst mogelijk is zodat eiser zich niet in een uitzichtloze situatie bevindt. De verwijzing naar het arrest [naam 18] gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. In het arrest [naam 18] heeft het EHRM in de concrete en uitzonderlijke omstandigheden van het geval waarop dat arrest betrekking heeft, grond gevonden voor het oordeel dat de uitzetting van de desbetreffende vreemdeling een schending van artikel 8 van het EVRM zou opleveren. Daarbij heeft het EHRM, voor zover thans van belang, gewicht toegekend aan het feit dat de kinderen van de desbetreffende vreemdeling als gevolg van de echtscheiding tussen die vreemdeling en hun vader, veel spanningen hadden doorgemaakt. Daarnaast heeft het EHRM daarbij gewicht toegekend aan het feit dat de desbetreffende vreemdeling tot aan de echtscheiding de dagelijkse zorg voor de kinderen voor haar rekening had genomen en dat, nu na de echtscheiding het gezag over de kinderen volledig aan de vader was toegekend, de uitzetting van de vreemdeling feitelijk tot gevolg zou hebben dat haar kinderen van haar zouden worden gescheiden. Dergelijke omstandigheden spelen in de zaak van eiser niet.
58. Verder kan ook de verwijzing naar het arrest [naam 16] eiser niet baten. In dit arrest formuleert het EHRM de positieve verplichting voor de Staat om snelheid en soepelheid te betrachten bij de behandeling van aanvragen en gezinsherenigingsprocedures. Het EHRM stelt daarbij wel als voorwaarde dat de vreemdeling is erkend als vluchteling. Daarvan is in het geval van eiser geen sprake.
58. Tot slot volgt de rechtbank verweerder eveneens in zijn standpunt dat verweerder niet kan vaststellen of eiser een afgeleid verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 20 van het VWEU nu eisers identiteit niet vaststaat. De rechtbank verwijst daarbij naar rechtsoverweging 17 waarin is overwogen dat verweerder niet ten onrechte eiser niet heeft gevolgd in de identiteit zoals hij deze in tweede instantie naar voren heeft gebracht. Het beroep van eiser op het arrest [naam 20] slaagt reeds daarom niet.
De conclusie ten aanzien van het bestreden besluit II
60. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen. Dit betekent dat verweerder bij het bestreden besluit II heeft kunnen weigeren aan eiser een reguliere verblijfsvergunning te verstrekken. De beroepsgronden van eiser tegen het bestreden besluit II slagen niet en het beroep tegen het bestreden besluit II is om die reden ongegrond.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit I gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit I voor zover daarbij niet ambtshalve is beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning;
  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit II ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.335,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, rechter, in aanwezigheid van
H.J. Renders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 25 maart 2021
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.