Overwegingen
1. Eisers zijn op 7 september 2007 Nederland binnengekomen en hebben op 17 september 2007 aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Eisers hebben daarbij verklaard te zijn [eiser] , geboren op [geboortedatum] te [woonplaats 1] (Irak) en van Iraakse nationaliteit, respectievelijk [eiseres] , geboren op 1 [geboortedatum] te [woonplaats 1] (Irak) en van Iraakse nationaliteit. Eisers hebben verklaard nimmer een authentiek, op hun naam gesteld paspoort in hun bezit te hebben gehad en nimmer een authentiek op hun naam gesteld paspoort te hebben aangevraagd. Voorts hebben eisers verklaard op 22 augustus 2007 vanuit Bagdad te zijn vertrokken en Irak op die datum op illegale wijze te hebben verlaten vanwege de problemen in verband met de werkzaamheden van hun zoon [naam 1] voor een Amerikaans bedrijf.
2. Bij afzonderlijke besluiten van 17 juli 2008 is aan eisers een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van het destijds geldende artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met ingang van 17 september 2007 en geldig tot 17 september 2012. Nadien – bij besluiten van 11 november 2014 – zijn eisers in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, met ingang van 17 september 2012.
3. Op 10 november 2016 heeft verweerder eisers geïnformeerd over het voornemen om hun verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd en bepaalde tijd met terugwerkende kracht in te trekken. Eisers hebben daarop op 19 december 2016 hun zienswijze op dit voornemen bekend gemaakt. Verweerder heeft eisers vervolgens uitgenodigd voor een gehoor op 7 juli 2017. Op 19 oktober 2018 heeft verweerder eisers opnieuw geïnformeerd over het voornemen de verblijfsvergunningen asiel van eisers voor onbepaalde en voor bepaalde tijd in te trekken. Dit voornemen van 19 oktober 2018 vervangt het voornemen van 10 november 2016. Eisers hebben op 27 november 2018 en 5 december 2018 hun zienswijze op dit voornemen kenbaar gemaakt. Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals hierboven onder ‘Procesverloop’ is vermeld.
4. Verweerder heeft de verblijfsvergunningen ingetrokken omdat is gebleken dat eisers bij hun asielaanvragen onjuiste gegevens hebben verstrekt over:
- hun identiteit;
- de identiteitsgegevens van meegereisde gezinsleven;
- hun gezins-/familiesituatie in Irak;
- het al dan niet bestaan van familieleden in Irak en Nederland;
- eerder verblijf buiten Irak en Bagdad;
- het bezit van (reis)documenten;
- hun gebied van herkomst;
- hun verblijfplaats Bagdad voorafgaand aan hun vertrek uit Irak op 22 augustus 2007;
- de (directe) aanleiding voor hun vertrek en hun motieven voor hun komst naar Nederland;
- de omstandigheden waarin zij en hun familieleden zich op dat moment bevonden;
- hun vertrekdatum;
- hun reisroute;
- de situatie ten tijde van hun asielaanvraag hier te lande;
Voorts is – aldus verweerder – sprake van het door eisers achterhouden van de juiste gegevens, waaronder documenten en motieven.
5. Omdat eisers bij hun asielaanvragen onjuiste gegevens hebben verstrekt als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, en artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, was verweerder naar eigen zeggen bevoegd om de verblijfsvergunningen in te trekken. Volgens verweerder kunnen eisers niet wegens actuele schending van het Vluchtelingenverdrag of een actueel reëel risico op het ontstaan van ernstige schade in het bezit blijven van een verblijfsvergunning dan wel een verblijfsvergunning worden verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. Verweerder heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en heeft om die reden aan eisers geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend. Verweerder heeft daarbij (onder meer) de belangen van eisers afgewogen tegen het belang van de Nederlandse overheid en zich op het standpunt gesteld dat het laatste belang zwaarder weegt. Ook heeft verweerder bepaald dat aan eisers geen uitstel van vertrek wordt verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Tot slot heeft verweerder bepaald dat eisers na het uitbrengen van de bestreden besluiten Nederland onmiddellijk moeten verlaten en aan eisers een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum dat eisers Nederland daadwerkelijk hebben verlaten.
6. Eisers kunnen zich niet verenigen met de bestreden besluiten. Op hetgeen zij hebben aangevoerd zal hierna – voor zover van belang – nader worden ingegaan.
De beoordeling van de rechtbank
De intrekking van de verblijfsvergunningen
7. Eisers betwisten niet dat zij bij hun asielaanvragen onjuiste gegevens hebben verstrekt over onder andere hun identiteit, asielmotieven, gezinssituatie, gebied van herkomst, verblijfplaats en omstandigheden van vertrek. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een situatie als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en van een situatie als bedoeld in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Dit betekent dat verweerder bevoegd was om tot intrekking van eisers verblijfsvergunningen over te gaan. Voor zover eisers hebben betoogd dat bekendheid met de juiste gegevens ook tot verlening van de verblijfsvergunningen had geleid, zodat verweerder niet bevoegd was tot intrekking van de verblijfsvergunningen, volgt de rechtbank dit betoog niet. De rechtbank wijst er in dit verband op dat de verblijfsvergunningen zijn verleend op naam van de door eisers opgegeven (valse) identiteiten [eiser] , geboren op [geboortedatum] , van Iraakse nationaliteit, respectievelijk [eiseres] , geboren op [geboortedatum] , van Iraakse nationaliteit, terwijl dit niet hun echte identiteiten zijn. Anders dan eisers stellen zouden de verblijfsvergunningen niet als zodanig op die namen zijn verleend als verweerder vooraf had geweten dat dit onjuiste identiteiten waren en eisers, naar zij thans stellen, [eiser] , geboren op [geboortedatum] van Iraakse nationaliteit, respectievelijk [eiseres] , geboren op [geboortedatum] , van Iraakse nationaliteit zijn. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:66). De verwijzing van eisers naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 21 september 2020 (NL19.29648) gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op omdat deze uitspraak de strekking van voornoemde uitspraak van de Afdeling miskent. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder tegen deze uitspraak op 23 oktober 2020 hoger beroep heeft ingesteld en dat de voorzieningenrechter van de Afdeling bij uitspraak van 2 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2590) bij wijze van voorlopige voorziening heeft bepaald dat verweerder geen nieuw besluit hoeft te nemen totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist. 8. Eisers betogen dat zij zijn benadeeld door een jaren durende procedure over het rechtsherstel terwijl verweerder er al jarenlang van op de hoogte was dat zij onjuiste gegevens hebben verstrekt. De rechtbank begrijpt dit betoog van eisers aldus dat zij stellen dat zij er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat de aan hen verleende verblijfsvergunningen asiel niet zouden worden ingetrokken. Dit betoog van eisers faalt. Zoals verweerder in het verweerschrift terecht heeft overwogen is er aan eisers nimmer een concrete en ondubbelzinnige toezegging gedaan door een bevoegd persoon dat er niet meer tot intrekking van de verblijfsvergunningen zou worden overgegaan. Voorts overweegt de rechtbank dat een vreemdeling die op basis van onjuiste of onvolledige informatie rechten verwerft, er steeds rekening mee moet houden dat op enig moment rechtsherstel kan plaatsvinden. Hoewel zich zodanige feiten en/of omstandigheden kunnen voordoen dat de desbetreffende vreemdeling er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat een verleende verblijfsvergunning niet zal worden ingetrokken, is de rechtbank van oordeel dat dergelijke feiten en/of omstandigheden zich in het onderhavige geval niet voordoen. De lange duur van de procedure – waarvoor verweerder deels verantwoordelijkheid heeft erkend en excuses heeft aangeboden – is in dit verband onvoldoende.
De actuele schending van het Vluchtelingenverdrag / het actuele reële risico op ernstige schade
9. Eisers hebben verklaard dat hun oorspronkelijke asielrelaas niet juist is, maar dat er andere redenen waren om Irak te verlaten. Over de werkelijke reden van hun vertrek hebben zij verklaard dat zij behoren tot een welgestelde [naam 20] familie van Koerdische afkomst. Eiser is het stamhoofd van de [stam] in [woonplaats 1] . In de jaren ’70 steunde eiser [naam 2] in zijn wens voor een onafhankelijk Koerdistan, maar dit resulteerde in een vlucht naar Iran. In 1975 keerden eiser en zijn familie terug naar Irak en hebben zij besloten het regime van [naam 3] niet meer te bestrijden. Toen [naam 4] een partij wilde opstarten voor een vrij Koerdistan, heeft het gezin van eiser geweigerd mee te vechten. De Koerden verwijten eisers dan ook te hebben samengewerkt met [naam 3] . Eisers familie had (sinds begin jaren ’80) contact met hooggeplaatste personen uit de kring van [naam 3] , waaronder [naam 5] , de persoonlijke beveiliger van [naam 3] . Eiser kreeg hierdoor veel opdrachten in de bouw, maar hierdoor was het gezin bij niemand populair. Niet bij de Koerden omdat zij vanwege hun steun aan [naam 3] werden gezien als verraders, niet bij de shi’ieten omdat zij Koerden zijn en [naam 3] steunden, maar ook niet bij de soennieten omdat zij Koerdisch en shi’iet zijn. Omdat de familie rijk is lopen eisers bij terugkeer gevaar te worden ontvoerd om losgeld, zeker nu de familie in Nederland woont. In de zienswijze hebben eisers gesteld dat er in 2003 en 2004 – na de val van [naam 3] – diverse bedreigingen zijn geweest, waaronder een kogelbrief en telefonische en op de muur geschreven bedreigingen, en dat is getracht de meisjes uit het gezin te ontvoeren. Vanwege de bedreigingen hebben eisers het land verlaten in september 2005. Zij zijn via Damascus in Syrië met een visum naar Nederland gevlucht. Ook na hun vlucht naar Nederland zijn er bedreigingen geuit jegens het gezin en toen hun zoon [naam 6] in 2006, 2011 en 2013 terugkeerde naar Irak, werd hij eveneens bedreigd.
-
Het standpunt van verweerder
10. Verweerder heeft in de bestreden besluiten beoordeeld of eisers aannemelijk hebben gemaakt dat er bij terugkeer naar hun land van herkomst een actuele schending van het Vluchtelingenverdrag zal plaatsvinden of dat er een actueel reëel risico wordt gelopen op ernstige schade. Verweerder is daarbij uitgegaan van de identiteit zoals door hen in tweede instantie naar voren is gebracht, te weten: [eiser] , geboren op [geboortedatum] , van Iraakse nationaliteit, respectievelijk [eiser] , geboren op [geboortedatum] , van Iraakse nationaliteit.
11. Verweerder volgt eisers in hun verklaringen dat zij behoren tot de [stam] (een [naam 20] Koerdische stam), dat eiser de stamleider is en dat de familie van eiser welgesteld is. Verweerder volgt eisers ook in hun verklaringen dat de familie oorspronkelijk afkomstig is uit [woonplaats 2] in de provincie [plaats] (tegen de Iraanse grens) en heeft verbleven in Bagdad, waar de familie onroerend goed bezit. Tevens volgt verweerder eisers in hun verklaringen dat hun familie op enig moment in Irak contact onderhield met hooggeplaatste personen binnen het vroegere regime van [naam 3] . De door eisers en zijn familie gestelde gebeurtenissen – te weten de (vanaf 2003) ondervonden bedreigingen omdat zij werden gezien als collaborateurs – acht verweerder niet geloofwaardig. Aan dit standpunt heeft verweerder meerdere argumenten ten grondslag gelegd. Volgens verweerder doet de omstandigheid dat eisers in de vorige procedure onjuiste gegevens hebben verstrekt ernstig afbreuk aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van eisers. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat van eisers – zeker gelet op de eerder verstrekte onjuiste gegevens – wordt verwacht dat zij hun verklaringen over hun ‘nieuwe’ asielrelaas (de bedreigingen) onderbouwen met documenten, maar dat deze documenten ontbreken. Tevens heeft verweerder gemotiveerd uiteengezet dat de wel overgelegde documenten, welke documenten wijzen op verblijf en bezit van onroerend goed in Bagdad, alsmede op contact met hooggeplaatste personen binnen het vroegere regime van [naam 3] , de verklaringen van eisers over de gestelde bedreigingen (vanaf 2003) geenszins onderbouwen. Gelet hierop wordt er geen geloof gehecht aan de enkele verklaringen van eisers hierover.
12. De wél geloofwaardig geachte elementen kwalificeren volgens verweerder niet tot vluchtelingschap of ernstige schade omdat de daaraan ontleende vermoedens over wat hen bij terugkeer te wachten staat niet aannemelijk zijn te achten. Om die reden bestaat er volgens verweerder geen grond eisers wegens een actuele schending van het Vluchtelingenverdrag of een actueel reëel risico op ernstige schade in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
- Het oordeel van de rechtbank
a.
a) De geloofwaardigheid van de relevante elementen van het asielrelaas
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich met het vorenstaande niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door eisers (vanaf 2003) ondervonden bedreigingen, omdat zij werden gezien als collaborateurs, niet geloofwaardig zijn te achten. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat in de beroepsgronden een gemotiveerde betwisting van verweerders standpunt aangaande de (on)geloofwaardigheid van de door eisers gestelde bedreigingen ontbreekt. Eisers hebben in hun beroepsgronden wel betoogd dat hun verklaringen consistent zijn en overeenkomen met hetgeen bekend was over de destijds geldende veiligheidssituatie in Irak, maar dit betoog kan niet worden aangemerkt als een gemotiveerde betwisting van verweerders standpunt. De stelling van eisers dat de verklaringen over de positie van de familie en over de bedreigingen dienen te worden betrokken bij de beoordeling van het risico op vervolging en ernstige schade nu, ziet ook niet op dit standpunt maar gaat juist uit van de geloofwaardigheid van de bedreigingen. Deze stelling kan daarom evenmin worden gezien als een gemotiveerde betwisting van verweerder standpunt over de (on)geloofwaardigheid van de door eisers gestelde bedreigingen.
14. Dat het volgens eisers bevreemding wekt dat verweerder hun verklaringen niet geloofwaardig acht aangezien verweerder het relaas van hun zoon [naam 6] over de positie van de familie onder [naam 3] wel geloofwaardig heeft geacht, kan eisers evenmin baten. Immers, zoals verweerder heeft aangegeven is [naam 6] destijds uitsluitend gevolgd in zijn verklaring dat er sprake is van een goede maatschappelijke positie, niet in zijn verklaring dat de Koerden hem en zijn familie zien als verraders. Bovendien stelt de rechtbank vast dat de asielaanvraag van [naam 6] , welke aanvraag destijds ook is afgewezen, dateert uit 1997, zodat hetgeen daaraan ten grondslag is gelegd niet kan dienen ter onderbouwing van de gestelde bedreigingen die eisers zouden hebben ondervonden vanaf 2003.
15. Eisers hebben voorts gesteld dat zij door verweerder zijn benadeeld in hun bewijsmogelijkheden. Immers, de informatie die zij al in 2013 hebben ingebracht met betrekking tot de door hen ondervonden bedreigingen, bestaande uit een verwijzing naar een YouTube-filmpje waaruit volgens eisers blijkt dat hun landgoed in brand werd gestoken en de familie werd bedreigd, was anno 2019 niet meer te bekijken. Dit dient voor rekening en risico van verweerder te komen, aldus eisers. De rechtbank volgt dit betoog van eisers niet. Hoewel aan eisers kan worden toegegeven dat het aan verweerder is om gesteld bewijsmateriaal zo spoedig mogelijk te bekijken, is het ook aan eisers om dergelijk bewijsmateriaal direct veilig te stellen. Gesteld noch gebleken is dat dit niet mogelijk was bij het hier bedoelde YouTube-filmpje. Nu dit YouTube-filmpje niet (meer) kan worden bekeken, kan het voorts niet dienen als gemotiveerde betwisting van verweerders standpunt over de (on)geloofwaardigheid van de door eisers gestelde bedreigingen.
b) De aannemelijkheid van de vermoedens bij terugkeer
16. Ten aanzien van de geloofwaardig geachte elementen heeft verweerder beoordeeld of de daaraan ontleende vermoedens over wat eisers bij terugkeer staat te wachten, aannemelijk zijn te achten. Verweerder heeft die vraag ontkennend beantwoord. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op dit standpunt gesteld. Dat eisers behoren tot de [naam 20] Koerdische [stam] , is op zichzelf ontoereikend nu niet blijkt dat om die reden sprake is (geweest) van op de persoon van eisers gerichte negatieve aandacht in Irak. De aanwezigheid van sektarisch geweld in Irak laat voorts onverlet dat eisers onvoldoende hebben geïndividualiseerd dat juist zij vanwege het behoren tot de [naam 20] Koerdische [stam] persoonlijk iets te vrezen hebben bij terugkeer.
17. Ook is onvoldoende geïndividualiseerd dat eisers bij terugkeer te vrezen hebben voor problemen, waaronder ontvoering, omdat zij behoren tot een welgestelde familie en veel landgoed bezitten. De enkele stelling van eisers dat zij die vrees hebben is onvoldoende in dit verband. Dat het in Irak voorkomt dat personen die behoren tot een welgestelde familie worden ontvoerd, is eveneens onvoldoende omdat daaruit niet volgt dat juist eisers hiervoor persoonlijk hebben te vrezen.
18. Bovendien heeft als contra-indicatie voor de gestelde vrees te gelden dat eisers zonen [naam 6] en [naam 7] vanuit Nederland meerdere keren weloverwogen zijn teruggekeerd naar Irak en daarbij kennelijk geen problemen hebben ondervonden. Zo is eisers zoon [naam 6] in 2011 en 2013 teruggekeerd naar Irak terwijl hun zoon [naam 7] in ieder geval in 2012 is teruggekeerd naar Irak en in 2019 heeft geprobeerd om via Duitsland terug te keren naar Irak. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze reisbewegingen niet zijn te rijmen met eisers gestelde vrees voor vervolging en/of ernstige schade bij terugkeer. Hieraan doet niet af dat zoon [naam 7] heeft gesteld vermomd en niet onder zijn eigen naam naar Irak te zijn gereisd. Ook de stelling dat [naam 7] naar Irak is gegaan om te proberen zijn huizen te verkopen zodat hij met het geld in Nederland een eigen bedrijf kon opzetten omdat hij in Nederland geen werk kon vinden, doet aan het vorenstaande niet af. Indien immers daadwerkelijk sprake zou zijn van een objectieve vrees voor vervolging en/of ernstige schade bij terugkeer valt geenszins in te zien dat [naam 7] om deze reden een dergelijk groot risico zou nemen door terug te keren naar het land waar hij stelt voor vervolging en/of ernstige schade te vrezen. Het komt de rechtbank daarbij niet aannemelijk voor dat met de gestelde vermomming deze objectieve vrees zou zijn weggenomen, te meer niet nu het gestelde doel van deze reizen, namelijk de verkoop van onroerend goed in Irak, een direct verband legt met de daadwerkelijke identiteit van zoon [naam 7] . De stelling dat [naam 7] uitsluitend in Koerdistan is gebleven waar het gevaar minder groot was dan in Bagdad, kan eisers evenmin baten, nu dit betoog juist niet valt te rijmen met het betoog van eisers dat zij bij terugkeer naar Irak, ook in Koerdistan, een objectieve vrees voor vervolging en/of ernstige schade hebben. Tot slot stelt de rechtbank vast dat de stelling van eisers dat [naam 7] in Koerdistan is herkend door een kennis uit Bagdad waarna hij is bedreigd, op geen enkele wijze nader is onderbouwd, zodat dit betoog niet zonder meer kan worden gevolgd.
19. Verder heeft in dit verband nog te gelden dat eisers zoon [naam 7] over zijn reisbewegingen naar Irak informatie heeft achtergehouden en geen volledige openheid van zaken heeft gegeven. Zo heeft [naam 7] bij zijn poging om op 12 januari 2019 via de luchthaven van Düsseldorf naar Irak te reizen tegenover de Bundespolizei in strijd met de waarheid verklaard dat hij toestemming heeft van de Nederlandse autoriteiten om wegens vakantie naar Irak te reizen. Daarnaast heeft [naam 7] op zijn Nederlandse reisdocument vier Nederlandse postzegels geplakt om (andere) Iraakse stempels te verbloemen. De verklaringen van [naam 7] hieromtrent, namelijk dat hij toestemming had van zijn uitkeringsinstantie om wegens vakantie naar Irak te reizen en dat hij de postzegels op zijn Nederlandse reisdocument heeft geplakt omdat de pagina was gescheurd en hij wilde voorkomen dat het paspoort verder beschadigd werd, kunnen niet zonder meer worden gevolgd. Hierbij acht de rechtbank van belang dat in [naam 7] reisdocument expliciet staat vermeld dat dit reisdocument niet geldt voor Irak, zodat verwarring op dit punt niet aannemelijk is. Daarnaast heeft verweerder [naam 7] verklaringen over de postzegels niet aannemelijk kunnen achten, nu deze gang van zaken de rechtbank zeer onwaarschijnlijk voorkomt. Met betrekking tot eisers betoog dat [naam 7] uitreis in 2019 een niet gerichte wanhoopsdaad betrof en de stelling dat [naam 7] lijdt aan vermijdingsgedrag en daarom dingen zegt die niet kloppen, constateert de rechtbank dat deze stellingen niet zijn onderbouwd met medische stukken. Dat [naam 7] in zijn procedure wel heeft onderbouwd dat hij psychische klachten heeft in het kader van een posttraumatische stressstoornis bij een persoonlijkheidsstoornis, onderbouwt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer dat [naam 7] als gevolg hiervan onjuiste verklaringen zou afleggen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder in zijn besluitvorming onvoldoende rekening heeft gehouden met de (gestelde) persoonlijke omstandigheden van [naam 7] .
20. De overgelegde documenten die wijzen op verblijf en bezit van onroerend goed van eisers in Irak, leiden naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot de conclusie dat eisers bij terugkeer naar Irak in de negatieve belangstelling staan. Deze documenten bevatten daarover immers geen informatie.
21. Tot slot kan ook de omstandigheid dat eisers familie op enig moment in Irak contact onderhield met hooggeplaatste personen binnen het vroegere regime van [naam 3] niet leiden tot de conclusie dat eisers op dit moment als verdragsvluchteling moeten worden aangemerkt of dat er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat eisers bij uitzetting een reëel risico lopen op ernstige schade. Eisers hebben weliswaar foto’s en (originele) wapenvergunningen overgelegd waarmee zij hun bijzondere positie in Irak ten tijde van het regime van [naam 3] willen onderbouwen, maar deze documenten leiden om de navolgende redenen niet tot een ander oordeel. Voor zover van de juistheid en echtheid van deze documenten moet worden uitgegaan onderbouwen deze documenten uitsluitend het contact dat er op enig moment is geweest tussen de familie van eiser en hooggeplaatste personen binnen het vroegere regime van [naam 3] en dat eisers destijds bepaalde privileges hadden. Eisers hebben hiermee echter niet aannemelijk gemaakt dat zij op dit moment met het voormalige regime van [naam 3] worden geassocieerd en dat zij om die reden bij terugkeer persoonlijk gevaar lopen. Daarbij is tevens van belang dat eisers niet hebben onderbouwd en geconcretiseerd op welke wijze en door wie de familie thans wordt geassocieerd met het voormalige regime van [naam 3] en dat de familie van eisers daarom in de bijzondere negatieve belangstelling staat. Daarnaast is van belang dat eisers slechts in algemene bewoordingen hebben verklaard over milities die huizen in Bagdad hebben afgepakt, maar eisers hebben niet geconcretiseerd welke milities dat zijn en waarom juist hun huizen zijn afgepakt.
22. De geloofwaardig geachte elementen leiden daarom op zichzelf bezien, maar ook in onderlinge samenhang bezien en in het licht van de aangehaalde landeninformatie over de situatie in Irak, niet tot de conclusie dat eisers aannemelijk hebben gemaakt dat zij verdragsvluchteling zijn of gegronde redenen hebben om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico lopen op ernstige schade.
-
Het standpunt van verweerder
23. Verweerder stelt zich in zijn besluitvorming op het standpunt dat er geen sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM. Verweerder stelt daartoe dat wordt aangenomen dat er sprake is van gezinsleven tussen eisers onderling, maar dat de gezinsleden niet zullen worden gescheiden. Reden hiervoor is dat zowel de vergunning van eiser als de vergunning van eiseres wordt ingetrokken en de intrekking voor allebei een terugkeerplicht behelst.
Ten aanzien van zoon [naam 7] neemt verweerder geen familie- en gezinsleven aan. Om familieleven aan te nemen tussen meerderjarige kinderen en hun ouders moet sprake zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Eisers hebben volgens verweerder onvoldoende onderbouwd dat daarvan sprake is. De enkele stelling dat eisers en [naam 7] sinds 2005 samen veel hebben meegemaakt acht verweerder onvoldoende. Bovendien wordt ook de verblijfsvergunning van [naam 7] ingetrokken, zodat ook met betrekking tot [naam 7] sprake is van een gezamenlijke ontzegging van verblijf hier te lande, aldus verweerder.
24. Met betrekking tot de overige familieleden van eisers die woonachtig zijn in Nederland, zoals zoon [naam 6] en de dochters van [naam 6] , neemt verweerder evenmin familie- en gezinsleven aan. Volgens verweerder is gesteld noch gebleken dat er met betrekking tot hen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. De enkele betwisting hiervan, zonder nadere onderbouwing, acht verweerder onvoldoende om alsnog familie- en gezinsleven aan te nemen.
25. Voor wat betreft het privéleven van eisers stelt verweerder zich op het standpunt dat het aannemelijk is dat eisers de afgelopen twaalf jaar privéleven in Nederland hebben opgebouwd. Van een inmenging in dit privéleven is volgens verweerder echter geen sprake. De vergunningen worden immers ingetrokken omdat er door eisers onjuiste gegevens over (onder andere) de identiteit zijn verstrekt. Er is daarom sprake van rechtsherstel, wat betekent dat ervan uit wordt gegaan dat eisers tijdens hun verblijf in Nederland niet in het bezit waren van een vergunning die hen in staat stelde tot het opbouwen van privéleven. Dit weegt bij de belangenafweging sterk in het nadeel van eisers. Ook als er geen sprake is van inmenging kan er echter op verweerder een verplichting rusten om een reguliere verblijfsvergunning aan eisers te verstrekken. Dit is het geval wanneer de belangenafweging in het voordeel van eisers dient uit te vallen. Daarvan is volgens verweerder geen sprake. Verweerder stelt in dit kader dat het belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt dan dat van eisers. Hierbij weegt verweerder mee dat eisers er bewust voor hebben gekozen de Nederlandse overheid te misleiden. Eisers wisten of behoorden te weten dat het leven op basis van die vergunning een wankele basis had en dat op elk moment rechtsherstel zou kunnen plaatsvinden. Verder is niet gebleken dat in het geval van eisers sprake is van banden met Nederland die de normale banden die ontstaan door een verblijf van twaalf jaar in Nederland overstijgen. Om die reden zijn deze banden niet doorslaggevend bij de belangenafweging. Tot slot stelt verweerder dat eisers geacht worden in Irak opnieuw een privéleven op te kunnen bouwen. Dat eisers een respectabele leeftijd hebben bereikt betekent niet dat dit niet van eisers verwacht mag of kan worden. Hierbij is van belang dat eisers het grootste deel van hun leven in Irak hebben gewoond en dat er op dit moment nog familie in Irak woonachtig is. Verder kunnen vriendschappen en familierelaties met behulp van moderne communicatiemiddelen ook op afstand worden onderhouden en kunnen eisers buiten Nederland voor kortere of langere tijd worden bezocht door vrienden en familie. Van objectieve belemmeringen om het privéleven elders op te bouwen is verweerder niet gebleken.
26. Met betrekking tot het tijdsverloop stelt verweerder zich op het standpunt dat, voor zover eisers menen dat verweerder niet voldoende voortvarend heeft gehandeld in de intrekkingsprocedure, het enkele tijdsverloop onvoldoende is om te spreken van zodanig bijzondere feiten en/of omstandigheden dat eisers er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat een verleende vergunning niet wordt ingetrokken. Er zijn aan eisers nimmer concrete toezeggingen gedaan dat de onjuiste gegevensverstrekking niet zal leiden tot het intrekken van de verblijfsvergunningen. De rechtbank begrijpt dit standpunt aldus dat het tijdsverloop niet dusdanig zwaar weegt dat dit moet opwegen tegen het hiervoor uiteengezette belang van verweerder en dat reeds hierin aanleiding zou moeten worden gezien om aan eisers een reguliere verblijfsvergunning te verlenen.
-
Het standpunt van eisers
27. Naar de rechtbank begrijpt voeren eisers in beroep aan dat de terugkeer naar Irak in strijd is met hun recht op privéleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM, zodat verweerder ten onrechte heeft nagelaten aan hen een reguliere verblijfsvergunning te verstrekken. Onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 6 februari 2001 in de zaak [naam 13] tegen het Verenigd Koninkrijk (ECLI:CE:ECHR:2001:0206JUD004459998) stellen eisers in dit verband dat een terugkeer naar Irak hun geestelijke en lichamelijke gezondheid ernstig zou verstoren en verslechteren. Verweerder heeft hiermee in het kader van de toets aan artikel 8 van het EVRM onvoldoende rekening gehouden. Daarnaast hebben eisers erop gewezen dat zij inmiddels twaalf jaar in Nederland verblijven en dat verweerder ruim vier jaar heeft gewacht voordat een beslissing tot intrekking werd genomen. Dat verweerder zeer lang heeft gedaan over de behandeling van hun zaak, ligt in de risicosfeer van verweerder en kan niet aan eisers worden tegengeworpen. Bovendien zijn door hun slechte gezondheid banden in Nederland opgebouwd en zijn de banden in Irak verzwakt. Met betrekking tot het stilzitten van de autoriteiten verwijzen eisers naar de arresten [naam 8] tegen Noorwegen van 4 december 2012, (ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709), [naam 9] tegen Frankrijk van 10 juli 2014 (ECLI:CE:ECHR:2014:0710JUD005270109), [naam 10] tegen Noorwegen van 24 juli 2014 (ECLI:CE:ECHR:2014:0724JUD003250411), [naam 11] tegen Nederland van 3 oktober 2014 (ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810) en [naam 12] tegen Noorwegen van 28 juni 2011 (ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD005559709). Uit al deze arresten blijkt dat het stilzitten van de autoriteiten een rol speelt in de belangenafweging en in het voordeel van de vreemdeling werkt, aldus eisers.
-
Het oordeel van de rechtbank
28. Nu uit de hiernavolgende overwegingen volgt dat de bestreden besluiten worden vernietigd vanwege een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek in verweerders beoordeling van het uitstel van vertrek, staat thans nog niet vast dat eisers daadwerkelijk Nederland zullen verlaten. Dit betekent dat op dit moment evenmin kan worden vastgesteld dat sprake is van een gezamenlijke ontzegging van het verblijf van eisers hier te lande. Verweerders standpunt dat vanwege een gezamenlijke ontzegging van verblijf in Nederland er geen sprake zal zijn van een scheiding van de gezinsleden, is bij deze stand van zaken dan ook niet houdbaar. Reeds om die reden ontberen de bestreden besluiten ook met betrekking tot de beoordeling van artikel 8 van het EVRM een deugdelijke motivering, zodat de bestreden besluiten ook om die reden moeten worden vernietigd. Onder deze omstandigheden komt de rechtbank niet toe aan hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd met betrekking tot deze beoordeling door verweerder.
29. Gelet op het voorgaande zal verweerder bij de nieuw te nemen besluiten opnieuw moeten beoordelen of er aan eisers ambtshalve reguliere vergunningen moeten worden verleend wegens strijd met artikel 8 van het EVRM. Daarbij zal verweerder tevens dienen in te gaan op de stelling van eisers dat verweerder, gelet op het arrest [naam 13] , bij de toets aan artikel 8 van het EVRM onvoldoende rekening heeft gehouden met de gezondheidssituatie van eisers.
Uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000
30. Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder in de medische situatie van eisers aanleiding had moeten zien om aan eisers uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
-
De BMA-adviezen van 16 september 2019
31. Op verzoek van verweerder heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) op 16 september 2019 adviezen uitgebracht.
32. Met betrekking tot eiser heeft het BMA in het advies aangegeven dat uit informatie van de behandelaars is gebleken dat bij eiser sprake is van een status na een aortaklepvervanging met op dat moment geen cardiale klachten of bijzonderheden. Daarnaast is bij eiser sprake van suikerziekte, hoge bloeddruk en hoog cholesterol, obstipatie en een wankele balans dan wel minder goed ter been zijn. Eiser ontvangt een behandeling in verband met deze klachten. Zo staat eiser onder jaarlijkse controle van de cardioloog en wordt hij voor zijn overige klachten door de huisarts behandeld. Omdat betrokkene een kunstklep heeft, gebruikt hij antistolling. In totaal gebruikt eiser zes soorten medicatie. Naar verwachting is de behandeling die eiser ontvangt van blijvende aard. De BMA-arts verwacht bij het uitblijven van behandeling een medische noodsituatie op korte termijn omdat in dat geval de bloeddruk zal stijgen en de bloedsamenstelling zal wijzigen, wat de kans op ‘stolsels’ rondom de vervangen klep sterk zal verhogen. Dit kan leiden tot een CVA (beroerte) met mogelijk dodelijke afloop. Ook zal het hart sowieso zwaarder belast worden en dat kan, al dan niet in combinatie met het voorgaande, leiden tot een hartinfarct. Verder verwacht de BMA-arts een beperkte stijging van de bloedsuikerwaarde, hetgeen op korte termijn geen ernstige gevolgen heeft maar op langere termijn wel de kans op complicaties verhoogt. Tot slot vermeldt het advies dat bij het uitblijven van een behandeling eiser meer last zal krijgen van obstipatie en mogelijk ook maagklachten zal krijgen. Uit het advies blijkt verder dat behandeling in Irak aanwezig is, zodat een medische noodsituatie op korte termijn kan worden voorkomen. In dat kader noemt de BMA-arts dat voor de hartklachten in Bagdad behandeling van een cardioloog mogelijk is en dat eiser voor zijn andere klachten in Bagdad kan worden behandeld door een internist. Ook zijn de door eiser gebruikte medicijnen of alternatieven daarvoor in Bagdad verkrijgbaar.
Volgens de BMA-arts is eiser in staat om met een rolstoel te reizen. Verder wordt aanbevolen dat eiser een schriftelijke overdracht van de medische gegevens meeneemt, om de medicatie te continueren tijdens de reis en om voldoende medicatie mee te nemen ter overbrugging van de reis.
33. Met betrekking tot eiseres heeft het BMA in het advies aangegeven dat uit informatie van de huisarts is gebleken dat eiseres bekend is met een aantal kleinere kwalen. Het gaat daarbij om schouderklachten rechts, vitamine D tekort, droge ogen, maagklachten en door haar omgeving is gemeld dat ze vaak vergeetachtig/verward zou zijn. Eiseres staat in verband met deze klachten onder behandeling van de huisarts en is voor haar schouderklachten verwezen naar een orthopedisch chirurg. Eiseres gebruikt in totaal vier soorten medicatie en naar verwachting zal eiseres blijvend huisartsgeneeskundige zorg behoeven. De BMA-arts verwacht bij het uitblijven van behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn omdat de te verwachten gevolgen beperkt zijn. Zo zal eiseres naar verwachting nog meer pijnklachten krijgen van haar rechterschouder. Verder zal ze last krijgen van droge ogen en mogelijk ook wat meer maagklachten krijgen. Verder geeft een vitamine D tekort op afzienbare termijn, behoudens mogelijk vermoeidheid, geen klachten.
Volgens de BMA-arts is eiseres in staat om te reizen en zijn daarbij geen medische voorzieningen aangewezen. Wel wordt aanbevolen dat eiseres een schriftelijke overdracht van de medische gegevens meeneemt, om de medicatie te continueren tijdens de reis en om voldoende medicatie mee te nemen ter overbrugging van de reis.
-
Het standpunt van verweerder in de bestreden besluiten
34. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder aan eisers geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 verleend. Daarbij heeft verweerder verwezen naar de BMA-adviezen van 16 september 2019. Verder heeft verweerder overwogen dat het aan eisers is om aannemelijk te maken dat de noodzakelijke zorg in Irak voor hen niet toegankelijk is. Hierin zijn eisers volgens verweerder niet geslaagd. Met betrekking tot het beroep van eisers op het arrest C.K. tegen Slovenië van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) van 16 februari 2017 (ECLI:EU:C:2017:127) (het arrest CK), stelt verweerder dat de beoordeling of de uitzetting van eisers kan leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM dient plaats te vinden in het kader van de te stellen reisvoorwaarden. In het geval van eiser zijn er reisvoorwaarden gesteld, zodat de beoordeling die voortvloeit uit het arrest CK is meegenomen in het kader van de stellen reisvoorwaarden. Voor eiseres geldt dat zij zonder reisvoorwaarden in staat is om te reizen. Ook in haar geval is er daarom bij terugkeer geen sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen.
-
Het standpunt van eisers
35. Eisers voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 64 van de Vw 2000. Zo is bij eiser sprake van een medische noodsituatie op korte termijn en moeten zijn bloed en hart wekelijks worden gecontroleerd omdat zijn ziekte niet stabiel is. De trombosedienst controleert wekelijks eisers bloed. Dit is noodzakelijk om te bepalen hoeveel antistollingsmiddel eiser dient in te nemen, wat wekelijks door de trombosedienst wordt bepaald. Ten onrechte heeft verweerder niet onderzocht of deze zorg in Irak beschikbaar en betaalbaar is. Voor eiseres geldt dat bij haar dementie is geconstateerd, waarnaar aanvullend onderzoek nodig is. Het BMA noemt dit niet in zijn advies. Verder wordt er in het BMA-advies ten onrechte geen melding gemaakt van de mantelzorg/thuiszorg die eisers ontvangen. Dit betreft noodzakelijke intensieve medische zorg die eisers meerdere keren per dag ontvangen. Verweerder heeft niet onderzocht of deze zorg beschikbaar en toegankelijk is in Irak. Eisers zijn kwetsbaar en zullen bij terugkeer naar Irak moeten leven als ontheemden, onder erbarmelijke omstandigheden. Hiermee heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden. Bij terugkeer naar Irak zullen de klachten van eisers dan ook verergeren en medische zorg zal in Irak voor eisers niet beschikbaar en toegankelijk zijn. Om bij terugkeer te voorkomen dat een situatie ontstaat die in strijd is met artikel 3 van het EVRM, zal verweerder nader onderzoek moeten verrichten om de gerezen twijfels weg te nemen en zal verweerder daarnaast individuele garanties van de Iraakse autoriteiten moeten verkrijgen dat voor eisers een passende behandeling beschikbaar en toegankelijk is. Eisers wijzen in dit kader onder meer op de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 13 december 2016 in de zaak [naam 14] tegen België (ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810) en van 1 oktober 2019 in de zaak [naam 15] tegen Denemarken (ECLI:CE:ECHR:2019:1001JUD005746715). Eisers betogen bovendien dat zij in Irak in een vergelijkbare situatie terechtkomen als beschreven in het arrest van het EHRM van 28 juni 2011 in de zaak [naam 16] en [naam 17] tegen het Verenigd Koninkrijk, (ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD000831907), zodat aan de maatstaf van artikel 3 van het EVRM wordt voldaan.
-
De aanvullende BMA-adviezen van 17 juni 2020
36. In beroep heeft verweerder het BMA verzocht om aanvullend advies uit te brengen naar aanleiding van door eisers in beroep overgelegde nieuwe medische informatie. Deze informatie betreft twee zorgplannen van 23 oktober 2018, een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond van 4 september 2015 waarbij aan eiser op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) huishoudelijke ondersteuning is toegekend, het medisch dossier van eiser van 29 november 2019 van de Trombosedienst Helmond, een bijsluiter van het medicijn Acenocoumarol dat eiser gebruikt, een brief over eiseres van 6 januari 2020 van drs. L. van Nuland-van Wolferen, klinisch geriater, een brief van 25 november 2019 over eiseres van een (niet bij naam genoemde) geriatrisch verpleegkundige en een brief van 31 juli 2019 van huisarts I. Mehagnoul-Buskens, ook over eiseres.
37. Op 17 juni 2020 heeft verweerder aanvullende adviezen uitgebracht. Met betrekking tot eiser geeft de BMA-arts aan dat het gebruik van acenocoumarol reeds bekend was, zodat hierin geen aanleiding bestaat het eerdere BMA-advies te wijzigen. Dat geldt ook voor de Wmo-beschikking. De huishoudelijke ondersteuning die is verstrekt betreft geen behandeling of zorg die noodzakelijk is om de medische behandeling te laten slagen. Tot slot leidt de BMA-arts uit het zorgplan met betrekking tot eiser af dat eiser steunkousen gebruikt en dat deze door de thuiszorg worden aangetrokken. Hierover merkt de BMA-arts op dat in het eerdere advies een stabiele cardiale situatie is beschreven, wat betekent dat er geen uitingen zijn van hartfalen in de vorm van oedeem aan de onderbenen. Daarmee is niet gezegd dat de steunkousen niet bijdragend zullen zijn, maar het is geen zorg of behandeling die noodzakelijk is voor het welslagen van de medische behandeling.
38. Met betrekking tot eiseres concludeert de BMA-arts in het advies van 17 juni 2020 eveneens dat de nieuwe medische informatie geen afbreuk doet aan het advies van 16 september 2019. Zo merkt de BMA-arts op dat in het zorgplan weliswaar wordt genoemd dat eiseres steunkousen zou dragen omdat zij lijdt aan hartfalen, maar dat deze diagnose niet door de huisarts, de klinisch geriater of de geriatrisch verpleegkundige is genoemd en eiseres ook geen medicatie gebruikt die doorgaans voor hartfalen wordt voorgeschreven. Verder leidt de BMA-arts uit de informatie van de klinisch geriater af dat er geen sprake is van een voldoende objectiveerbaar en ernstig dementieel beeld waaruit, bij uitblijven van behandeling, een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan.
-
Nieuwe medische informatie
39. Op 24 juni 2020 hebben eisers nieuwe medische informatie aan de rechtbank overgelegd. Het betreft een medisch onderzoek naar de kwetsbaarheid van eisers verricht door G. Beckers, specialist ouderengeneeskunde, van 21 juni 2020. Eisers wijzen erop dat Beckers in dit onderzoek concludeert dat zij kwetsbare fragiele ouderen zijn. Eisers betogen dat fragiele ouderen een verhoogd risico hebben op ziekenhuis- of verpleeghuisopname of sterfte. Hierbij verwijzen eisers naar het artikel ‘Frailty bij ouderen’ gepubliceerd in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde (2009;153:A183), dat onder meer vermeldt dat ‘frailty’ kan worden gezien als een geriatrisch syndroom dat meerdere etiologische factoren heeft, die op complexe wijze interacteren, om zich uiteindelijke vaak te presenteren met één symptoom, bijvoorbeeld vallen of gewichtsverlies. Eisers betogen dat verweerder ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de kwetsbaarheid van eisers.
-
Het oordeel van de rechtbank
40. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zoals de uitspraak van 31 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2860) is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan verweerder voor de uitoefening van zijn bevoegdheden. Verweerder moet, als hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er op grond van artikel 3:2 van Algemene wet bestuursrecht (Awb) van vergewissen dat het advies – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent is. Als aan die eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van zo’n advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. 41. Verder volgt uit artikel 83, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening houdt met feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn aangevoerd en die relevant kunnen zijn voor het achterwege laten van de uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
42. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in de zaak van eiser onvoldoende vergewist dat de BMA-adviezen van 16 september 2019 en 17 juni 2020 zorgvuldig, inzichtelijk en concludent zijn. Zo is tussen partijen niet in geschil dat eiser een antistollingsmiddel gebruikt sinds zijn aortaklep is vervangen en dat bij het uitblijven van deze behandeling een medische noodsituatie zal ontstaan omdat de bloeddruk zal stijgen en de bloedsamenstelling zal wijzigen, wat de kans op stolsels rondom de vervangen klep sterk zal verhogen, hetgeen weer kan leiden tot een beroerte met mogelijk dodelijke afloop. Hoewel in het BMA-advies van 16 september 2019 is onderzocht of behandeling door een cardioloog in Irak aanwezig is evenals het antistollingsmiddel dat eiser gebruikt, is in dit BMA-advies, dan wel in dat van 17 juni 2020, niet ingegaan op de vraag of de zorg die in Nederland door de trombosedienst aan eiser wordt verleend ook aanwezig is in Irak. Zo heeft eiser in dit kader betoogd dat zijn bloed wekelijks thuis door de trombosedienst wordt onderzocht, waarna de trombosedienst ook wekelijks de dosering van het antistollingsmiddel opnieuw vaststelt. Reden hiervoor is dat de dosering moet worden afgestemd op eisers bloedwaardes die als gevolg van eten en drinken variëren. Een onjuiste dosering kan leiden tot bloedingen en kan levensbedreigend zijn. In dit kader overweegt de rechtbank dat uit het BMA-advies niet blijkt op welke wijze is onderzocht of deze zorg – al dan niet op andere wijze georganiseerd – ook aanwezig is in Irak. De enkele vermelding dat in Bagdad een cardioloog aanwezig is, acht de rechtbank onvoldoende omdat daaruit niet blijkt of dit tevens de hiervoor omschreven noodzakelijke medische zorg omvat. Nu duidelijkheid op dit punt ontbreekt, is in ieder geval het BMA-advies van 17 juni 2020 in zoverre onvoldoende inzichtelijk en heeft verweerder zijn standpunt hierop in zoverre niet mogen baseren. Mede gelet op het bepaalde in artikel 83, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 is het beroep van eiser dan ook gegrond en moet het bestreden besluit van eiser worden vernietigd.
43. De stelling van verweerder ter zitting dat de informatie van de trombosedienst bekend was bij de BMA-arts ten tijde van het uitbrengen van het advies van 17 juni 2020, zodat deze informatie geen afbreuk kan doen aan dit advies, volgt de rechtbank niet. Het enkele feit dat het BMA-advies melding maakt van het door eiser overgelegde medisch dossier van de trombosedienst, maakt niet dat daarmee ook de conclusies van het BMA op dit onderdeel afdoende inzichtelijk zijn. Dit betoog faalt.
44. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerders ter zitting ingenomen standpunt met betrekking tot de kort voor de zitting overgelegde medische informatie, waaronder de onderzoeken van specialist ouderengeneeskunde Beckers, evenmin stand kan houden. In reactie op deze medische informatie heeft verweerder ter zitting toegelicht dat naar aanleiding van deze informatie contact is opgenomen met het BMA en dat uit dit telefonisch contact is gebleken dat aanvullend advies van het BMA niet zou zijn aangewezen. In de kern komt de toelichting van verweerder erop neer dat deze nieuwe medische stukken geen nieuwe informatie bevat die nog niet door het BMA is beoordeeld. Hoewel de rechtbank geen reden heeft te twijfelen aan de toelichting van de gemachtigde van verweerder ter zitting over het telefonisch onderhoud met de BMA-arts, is deze mondelinge toelichting voor de rechtbank desondanks onvoldoende inzichtelijk. Zo hebben eisers uitvoerig betoogd dat bij hen sprake is van frailty, een geriatrisch syndroom dat, naar de rechtbank begrijpt, meer behelst dan uitsluitend klachten die passen bij het ouder worden. Uit de door verweerder ter zitting gegeven toelichting kan de rechtbank niet afleiden in hoeverre het BMA bij deze aanvullende telefonische toelichting ook de stelling van eisers heeft betrokken dat zij kwetsbare fragiele ouderen zijn en dat er bij hen beide sprake zou zijn van frailty. Een schriftelijke reactie van het BMA ontbreekt immers. Dit betekent dat het standpunt van verweerder in beide zaken ook op dit punt een deugdelijke motivering ontbeert, zodat er ook om die reden aanleiding bestaat de beroepen gegrond te verklaren en de bestreden besluiten te vernietigen. Zoals hiervoor is overwogen moet de rechtbank gelet op het bepaalde in artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 immers ook rekening houden met feiten en omstandigheden die na de bestreden besluiten zijn aangevoerd en die relevant kunnen zijn door het achterwege laten van de uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
45. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank verweerder opdragen opnieuw te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Indien verweerder in de nieuw te nemen besluiten zijn standpunt handhaaft dat aan eisers geen uitstel van vertrek wordt verleend, zal verweerder daarbij eveneens dienen in te gaan op de in beroep overgelegde medische onderzoeken naar de kwetsbaarheid van eisers door G. Beckers, specialist ouderengeneeskunde, en op de vraag op welke wijze deze kwetsbaarheid een rol speelt bij de beoordeling van het al dan niet verlenen van uitstel van vertrek. Daarnaast zal verweerder bij deze besluitvorming, indien eisers nieuwe medische informatie overleggen, ook deze informatie daarbij moeten betrekken.
Het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel
46. Eisers stellen dat een verblijfsvergunning asiel voor (on)bepaalde tijd onder de reikwijdte van de Richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn) valt en dus onder het Unierecht, zodat het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel van toepassing is. Hierbij verwijzen eisers naar de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2016, ECLI:NL:2016:1550). Verweerder heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat in de bestreden besluiten geen belangenafweging of beoordeling van het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel heeft plaatsgevonden, maar dat een evenredigheidstoets is gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM.
47. In deze door eisers aangehaalde uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat, zoals eerder is overwogen bij uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:260), uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de Kwalificatierichtlijn 2004 (Kamerstukken II 2006/07, 30 925, nr. 3) en de toelichting op artikel 3.105c in het Besluit van 9 april 2008 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) ter implementatie van de Kwalificatierichtlijn 2004 (Stb. 2008, 116) volgt dat de verlening van de vluchtelingenstatus in het systeem van de Vw 2000 samenvalt met de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Reden hiervoor is dat de definitie van het begrip "vluchteling" in artikel 2, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn 2004 nagenoeg gelijkluidend is aan het begrip 'verdragsvluchteling' in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De vreemdeling in de aangehaalde Afdelingsuitspraak van 2 juni 2016 is toegelaten als vluchteling en bij de inwerkingtreding van de Vw 2000 op 1 april 2001 is deze toelating krachtens artikel 115, zevende lid, van de Vw 2000, aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000. De Afdeling overweegt verder dat evenals bij verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in het geval van de vreemdeling rechtstreeks op grond van zijn vluchtelingenstatus is verleend, zodat de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en de vluchtelingenstatus dus samenvallen. Gelet hierop, houdt de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd tevens de intrekking van de vluchtelingenstatus in, zodat artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn daarop van toepassing is. De Afdeling oordeelt derhalve dat ten onrechte is overwogen dat de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd een nationaalrechtelijke verblijfstitel is en dat de Kwalificatierichtlijn niet van toepassing is op de intrekking daarvan. 48. In het geval van eisers is echter bij afzonderlijke besluiten van 17 juli 2008 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 op grond van het destijds geldende categoriale beschermingsbeleid voor vreemdelingen van Iraakse nationaliteit.
49. Bij Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2008/28 van 10 november 2008 (het landgeboden asielbeleid Irak, inwerkingtreding op 22 november 2008) heeft verweerder het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak afgeschaft. De Afdeling heeft in de uitspraak van 27 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:1670) overwogen dat verweerder, gelet op de ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid voor Irak. Verder blijkt uit WBV 2008/28 dat met betrekking tot vreemdelingen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, een herbeoordeling van de verleende verblijfsvergunning zal plaatsvinden. Indien deze herbeoordeling niet tot gevolg heeft dat wordt geoordeeld dat de vreemdeling op basis van één van de andere gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 verblijf toekomt, zal de verblijfsvergunning worden ingetrokken, dan wel de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd worden afgewezen. 50. In dit geval is aan eisers, die in het bezit waren van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, bij afzonderlijke besluiten van 11 november 2014 met terugwerkende kracht aansluitend vanaf 17 september 2012 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend. Hoewel hieruit is af te leiden dat niet door verweerder is geoordeeld dat eisers niet op basis van een van de andere gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 verblijf toekomt, is in dit geval evenmin gebleken dat sprake is geweest van een herbeoordeling in vorenbedoelde zin. Uit deze besluiten van 11 november 2014 blijkt immers niet dat zij in aanmerking zijn gebracht voor een vergunning op een andere grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 dan de grond waarop de verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd waren verleend. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder in dit kader toegelicht dat vanwege de grote aantallen Iraakse zaken die het betrof niet in alle zaken deze herbeoordeling heeft plaatsgevonden maar dat is volstaan met een check of sprake was van contra-indicaties. Daarom valt weliswaar te concluderen dat eisers volgens verweerder recht hadden op verblijf op een van de gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, maar kan – anders dan de gemachtigde van eisers meent – niet worden geconcludeerd dat zij volgens verweerder recht hadden op subsidiaire bescherming op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 (een b-status) en ook om die reden een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd hebben gekregen. In dit geval moet derhalve worden aangenomen dat uitsluitend sprake is geweest van een verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het nationale categoriale beschermingsbeleid en is aansluitend daarop aan eisers een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend zonder dat daarbij een vluchtelingenstatus of subsidiaire beschermingsstatus is verleend. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt.
51. Bovendien blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1924) dat verweerder bij de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd niet hoeft te beoordelen of in het verleden (ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd) de tijdelijke verblijfsvergunning (op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, het destijds geldende categoriale beschermingsbeleid) op een andere grond verleend had moeten worden. In dit geval heeft verweerder bij de intrekking van de verblijfsvergunningen dan ook terecht het Unierecht niet betrokken. 52. De rechtbank concludeert dan ook dat eisers, anders dan de vreemdeling in de aangehaalde uitspraak van de Afdeling, niet zijn toegelaten als vluchteling. Evenmin is aan hen internationale bescherming verleend door eisers een subsidiaire beschermingsstatus te verlenen. Hierdoor is de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in het geval van eisers niet rechtstreeks op grond van hun vluchtelingenstatus (of subsidiaire beschermingsstatus) verleend en vallen de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en de vluchtelingenstatus (of de subsidiaire beschermingsstatus) dus niet samen. Gelet hierop, houdt de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in het geval van eisers niet tevens de intrekking van de vluchtelingenstatus (of de subsidiaire beschermingsstatus) in, zodat artikel 14 (of artikel 19) van de Kwalificatierichtlijn daarop niet van toepassing is. Evenmin is gesteld of gebleken dat in dit geval de Kwalificatierichtlijn op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze toepasselijk wordt gemaakt op een situatie die binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt teneinde een gelijke behandeling te verzekeren van nationale en Unierechtelijke situaties (vgl. het arrest van het HvJ-EU in de zaak [naam 19] en [naam 18] tegen Italië van 7 november 2013, ECLI:EU:C:2013:718).
53. De rechtbank oordeelt dan ook dat in dit geval de intrekking van de aan eisers verleende verblijfsvergunning asiel voor (on)bepaalde tijd niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Er bestond voor verweerder in dit geval dan ook geen aanleiding om in de besluitvorming een Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling te maken. De grief van eisers slaagt daarom niet.
54. De rechtbank concludeert dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en van een situatie als bedoeld in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 zodat verweerder bij de bestreden besluiten bevoegd was tot intrekking van de verblijfsvergunningen van eisers voor bepaalde en voor onbepaalde tijd. Anders dan eisers hebben betoogd verzet het vertrouwensbeginsel zich niet tegen deze intrekkingen. Ook heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door eisers vanaf 2003 ondervonden bedreigingen, omdat zij werden gezien als collaborateurs, niet geloofwaardig zijn te achten. De geloofwaardig geachte elementen leiden voorts niet tot de conclusie dat eisers aannemelijk hebben gemaakt dat zij verdragsvluchteling zijn of gegronde redenen hebben om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico lopen op ernstige schade. Ook heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien voor een Unierechtelijke evenredigheidstoets. Verweerder heeft de bestreden besluiten evenwel onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ook onvoldoende gemotiveerd voor wat betreft de beoordeling of aan eisers uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 en een reguliere verblijfsvergunning wegens strijd met artikel 8 van het EVRM moet worden verleend.
55. Gelet hierop zijn de beroepen gegrond en worden de bestreden besluiten vernietigd
voor zover deze betrekking hebben op de ambtshalve beoordeling van de reguliere verblijfsvergunning en van artikel 64 van de Vw 2000. Verweerder zal nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
56. Daarnaast bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,00 en een wegingsfactor 1).