ECLI:NL:RBDHA:2021:3443

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
C/09/551402 / HA RK 18-200
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van het Nederlanderschap door langdurig verblijf in het buitenland en de gevolgen daarvan voor de verzoekster

In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 16 maart 2021, wordt het verzoek van de verzoekster, die haar Nederlanderschap heeft verloren, behandeld. De verzoekster, woonachtig in Suriname, heeft gebruik gemaakt van de remigratieregeling en is meer dan tien jaar in Suriname verbleven zonder de verliestermijn te stuiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekster op 5 april 2005 de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen en dat zij op dat moment haar Nederlandse nationaliteit niet had verloren, maar dat zij deze op 5 april 2015 van rechtswege heeft verloren op basis van artikel 15, lid 1, onder c van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De rechtbank heeft overwogen dat de verzoekster niet in staat was om de verliestermijn te stuiten, omdat zij geen Nederlands reisdocument of verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap heeft aangevraagd gedurende de verliestermijn. De verzoekster heeft aangevoerd dat de Staat haar in deze positie heeft gebracht, maar de rechtbank oordeelt dat de verzoekster zelf de keuze heeft gemaakt om naar Suriname terug te keren en dat zij daarmee de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap voor haar rekening moet nemen. De rechtbank heeft ook de argumenten van de verzoekster met betrekking tot de bescherming van het familie- en gezinsleven en de toegang tot medische zorg beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat deze niet opwegen tegen het verlies van het Nederlanderschap. De rechtbank wijst het verzoek af.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 18-200
Zaaknummer: C/09/551402
Datum beschikking: 16 maart 2021

Beschikking op het op 11 april 2018 ingekomen verzoekschrift van:

[X] ,

verzoekster,
wonende in Suriname,
advocaat mr. H.K. Jap-A-Joe te Utrecht.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”,
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. C.J. Cappon.

De verdere procedure

Bij beschikking van 3 april 2019 van deze rechtbank zijn de relevante feiten vastgesteld en is overwogen dat de beslissing op het verzoek wordt aangehouden tot er in een vergelijkbare zaak in cassatie een beslissing is gegeven. De rechtbank heeft de zaak pro forma aangehouden tot 1 mei 2019, in afwachting van de beslissing van de Hoge Raad.
De rechtbank heeft opnieuw kennisgenomen van het dossier, waaronder nu ook:
  • de brief van de IND van 18 april 2019 met bijlagen;
  • de brief van de IND van 8 april 2020;
  • de akte houdende uitlating van de zijde van verzoekster van 28 oktober 2020;
  • de brief van de IND van 16 december 2020.
De officier van justitie is bij brief van 28 december 2020 in de gelegenheid gesteld bij de mondelinge behandeling aanwezig te zijn. Zij heeft bij brief van 18 januari 2021 laten weten geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de zitting en zich aan te sluiten bij de conclusie van de IND.
Op 19 januari 2021 is de behandeling ter terechtzitting voortgezet, in de vorm van een digitale behandeling via Skype. Hierbij zijn via telehoren verschenen:
  • mr. Jap-A-Joe;
  • mr. Cappon en mr. J.A.M. van der Klis namens de IND.

Beoordeling

De rechtbank handhaaft al hetgeen bij genoemde beschikking is overwogen en beslist, voor zover in deze beschikking niet anders wordt overwogen of beslist. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank aan partijen gevraagd of er nog aanvullende feiten moeten worden vastgesteld. Beide partijen hebben aangegeven dat dit niet nodig is en dat de vastgestelde feiten alle juist zijn. Dat betekent dat de rechtbank in haar beoordeling uitgaat van de feiten zoals opgesomd in de beschikking van 3 april 2019.
Verlies van het Nederlanderschap
Verliesgrond van artikel 15, lid 1, onder a RWN
Aan verzoekster is bij brief van de Nederlandse ambassade te Paramaribo van 30 mei 2006 medegedeeld dat zij op grond van artikel 15 lid, 1, onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op het moment van vrijwillige verkrijging van de Surinaamse nationaliteit op 5 april 2005. Nadat de Hoge Raad op 26 juni 2015 uitspraak heeft gedaan in een andere zaak, is ook voor verzoekster gebleken dat zij de Nederlandse nationaliteit niet had verloren op voormelde rechtsgrond omdat zij een beroep kon doen op de uitzondering van artikel 15 lid 2 RWN. Verzoekster heeft het Nederlanderschap dus niet verloren op basis van de vrijwillige verkrijging van de Surinaamse nationaliteit op 5 april 2005.
In geschil is vervolgens de vraag of verzoekster het Nederlanderschap heeft verloren op basis van de verliesgrond als bedoeld in artikel 15, lid 1, onder c, RWN. De rechtbank zal dit hierna beoordelen.
Verliesgrond van artikel 15, lid 1, onder c, RWN - toetsingskader
Op grond van artikel 15, lid 1, onder c RWN gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige onder meer verloren indien hij, voor zover hier van belang, tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is. Op grond van lid 4 van dit artikel wordt de periode, bedoeld in het eerste lid, onder c, gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument, Nederlandse identiteitskaart of vervangende Nederlandse identiteitskaart in de zin van de Paspoortwet. Vanaf de dag der verstrekking begint een nieuwe periode van tien jaren te lopen.
Verlies van het Nederlanderschap van rechtswege
Vanaf het moment dat verzoekster op 5 april 2005 de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen, heeft zij steeds in Suriname gewoond. Verzoekster heeft, om aan de voorwaarden te voldoen van het Surinaamse naturalisatiebesluit, haar Nederlandse paspoort ingeleverd. Achteraf is gebleken dat zij tot 5 april 2015 de Nederlandse nationaliteit heeft behouden, zodat zij gedurende haar meerderjarigheid en terwijl zij in het bezit was van meer dan één nationaliteit, haar hoofdverblijf buiten Nederland heeft gehad. Niet is gebleken dat zij gedurende de verliestermijn van tien jaar een Nederlands reisdocument of een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap heeft aangevraagd. Dit heeft zij voor het eerst op 15 januari 2018 gedaan, toen zij een Nederlands paspoort aanvroeg. Op grond van deze omstandigheden kan worden vastgesteld dat verzoekster de Nederlandse nationaliteit op
5 april 2015 van rechtswege heeft verloren op grond van artikel 15, lid 1, onder c, RWN.
De Staat heeft verzoekster in deze positie gebracht
Verzoekster heeft aangevoerd dat de Staat haar in de positie heeft gebracht, waarin zij het Nederlanderschap heeft verloren. Verzoekster moest immers de Surinaamse nationaliteit aanvragen op straffe van verlies van haar remigratie-uitkering. Hierdoor is veroorzaakt dat verzoekster een dubbele nationaliteit kreeg. Pas na de uitspraak van de Hoge Raad van
26 juni 2015 kon zij weten dat zij het Nederlanderschap niet op grond van artikel 15 lid 1, onder a RWN had verloren. Tot het moment van de uitspraak van de Hoge Raad gold voor verzoekster dat zij op grond van de Surinaamse remigratieregeling alles in het werk moest stellen om haar Nederlanderschap te verliezen. Zij heeft dit ook gedaan, terwijl zij achteraf het Nederlanderschap bleek te hebben behouden. Ook de Staat ging er vanuit dat verzoekster het Nederlanderschap al eerder had verloren. Hierom kon zij de verliestermijn niet stuiten en is vervolgens haar Nederlanderschap verloren gegaan.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. In de RWN is bepaald wie Nederlander is en op welke wijze het Nederlanderschap wordt verkregen of verloren gaat. De rechtsgrond van artikel 15 lid 1, onder c, RWN treedt automatisch en van rechtswege in. De RWN kent geen hardheidsclausule. Voor een beroep op dwaling, of op omstandigheden die een beroep op een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur zouden kunnen rechtvaardigen, is binnen het bestek van deze procedure volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geen plaats (Hoge Raad 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8544). De rechtbank zal de argumentatie van verzoekster hierna wel bij de evenredigheidstoets betrekken.
Deelconclusie
Verzoekster heeft op 5 april 2015 het Nederlanderschap van rechtswege verloren.
Evenredigheidstoets
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 3 april 2020, (ECLI:NL:HR:2020:593), voor zover van belang, het volgende overwogen:
“3.5 Hetgeen hiervoor (…) is overwogen, komt in de kern erop neer dat [verweerster] vanaf haar geboorte in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit, dat zij deze nationaliteit nog bezat toen zij op 19 december 2001 naar Suriname terugkeerde en dat zij deze nationaliteit bij gelegenheid van haar verkrijging van de Surinaamse nationaliteit op 30 april 2004 behield. Bij die stand van zaken is er geen grond (…) om de tienjaarstermijn van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN op een later tijdstip te doen aanvangen dan op 30 april 2004, dat wil zeggen op het tijdstip waarop [verweerster] (i) in het bezit van zowel de Nederlandse als de Surinaamse nationaliteit, (ii) als meerderjarige (iii) haar hoofdverblijf in Suriname had, een en ander als bedoeld in art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN. Het vorenstaande strookt met het in de wetsgeschiedenis van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN benadrukte belang van de in het nationaliteitsrecht gewenste rechtszekerheid.6
3.6
De rechtbank heeft het vorenstaande miskend. (….)
3.7.1
Indien in de procedure na terugwijzing komt vast te staan dat de verliesgrond van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN is ingetreden en dat [verweerster] als gevolg daarvan haar Nederlanderschap heeft verloren, dient de rechtbank – met inachtneming van hetgeen het HvJEU heeft overwogen in het Tjebbes-arrest7 – na te gaan of voor [verweerster] het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat voor haar het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten meebrengt, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan voor haar situatie en, in voorkomend geval, voor die van haar gezinsleden, uit het oogpunt van het Unierecht.8 Daarbij kan ook in aanmerking worden genomen dat van [verweerster] in de periode voorafgaand aan de (…) uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 2015 niet kon worden gevergd een poging te doen de tienjaarstermijn van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN te stuiten op de wijze vermeld in art. 15 lid 4 RWN, gelet op de in die periode (en ook nog nadien (…)) door de Nederlandse autoriteiten gehuldigde rechtsopvatting (…).
Nu een onderdaan van een lidstaat tegenover de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, de rechten kan inroepen die behoren bij zijn door art. 20 VWEU verleende status van burger van de Unie,9 kan de uitkomst van deze evenredigheidstoetsing ertoe leiden dat de rechtbank dient te beslissen dat [verweerster] de Nederlandse nationaliteit met terugwerkende kracht herkrijgt. Daaraan doet niet af dat de huidige RWN geen grondslag biedt voor een dergelijke herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap.10 (…)
3.7.2
Opmerking verdient dat er geen grond is (…) om het toepassingsgebied van de hiervoor in 3.7.1 bedoelde evenredigheidstoetsing en de daaraan verbonden mogelijkheid van herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap, te beperken tot bestuursrechtelijke procedures, zodat voor een en ander ook plaats is in een procedure op de voet van art. 17 RWN.
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
7 HvJEU 12 maart 2019, zaak C-221/17, ECLI:EU:C:2019:189 (
Tjebbes), punt 40, onder verwijzing naar HvJEU 2 maart 2010, zaak C-135/08, ECLI:EU:C:2010:104 (
Rottmann), punten 55-56.
8 Zie voor de nadere invulling van deze evenredigheidstoetsing HvJEU 12 maart 2019, zaak C-221/17, ECLI:EU:C:2019:189 (
Tjebbes), punten 44-46, en ABRvS 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423, rov. 11.2.
9 Zie HvJEU 10 mei 2017, zaak C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354 (
Chavez-Vilchez), punt 60.
10 Zie voor de verplichting van de minister van Buitenlandse Zaken om art. 20 VWEU aldus toe te passen, ABRvS 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423, rov. 11.1 en 11.3.”
De rechtbank zal met inachtneming van het voorgaande beoordelen of het beroep op het (unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel slaagt. Verkort weergegeven zal de rechtbank daarbij beoordelen of het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten met zich brengt, in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel, wat betreft de gevolgen ervan voor de situatie van elke betrokkene en in voorkomend geval voor die van zijn gezinsleden, bezien vanuit het oogpunt van het Unierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:423), rechtsoverweging 11.2, overwogen dat en waarom naar haar oordeel als moment waarop dient te worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel heeft te gelden het moment van het verlies van het Nederlanderschap. Bij de toetsing dienen niet alleen de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die zich op dat moment reeds hadden gemanifesteerd te worden betrokken, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijze voorzienbaar waren. Het is daarbij aan betrokkene om concreet te onderbouwen dat op het moment van het verlies van het Nederlanderschap redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij zijn met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten of verplichtingen uit zou gaan oefenen. De Hoge Raad heeft in zijn hiervoor vermelde beschikking van 3 april 2020 de rechtbank op voormelde overweging van de Raad van State gewezen. De rechtbank zal in deze zaak het door de Raad van State gehanteerde peilmoment hanteren en de evenredigheidstoets aanleggen op het moment van het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap, dus op 5 april 2015.
Hierna zal de rechtbank ingaan op de door verzoekster naar voren gebrachte argumenten.
Heeft de Staat verzoekster in deze positie gebracht?
Verzoekster heeft betoogd dat de Staat haar in de positie heeft gebracht dat zij een dubbele nationaliteit verkreeg, waarna zij vervolgens in de onmogelijkheid verkeerde om de verliestermijn te stuiten en zodoende het Nederlanderschap is kwijtgeraakt.
Dit betoog gaat niet op. Op zichzelf is juist dat verzoekster door deelname aan de remigratieregeling aanvankelijk een dubbele nationaliteit heeft verkregen en dat zij door de (naar later bleek: onjuiste) rechtsopvatting van de Staat niet in de gelegenheid is geweest de verliestermijn van artikel 15, lid 1, onder c, RWN te stuiten. Zij heeft hierdoor het Nederlanderschap verloren. Dit maakt evenwel niet dat zij door het verlies van het Nederlanderschap onevenredig is getroffen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Verzoekster heeft ervoor gekozen om naar Suriname terug te keren op basis van de Remigratiewet en daarbij gebruik te maken van de daaraan verbonden financiële voordelen. Deze keuzes waren niet verplicht en moeten voor rekening van verzoekster blijven. Verder heeft verzoekster (anders dan volwassen personen die tien jaar in het buitenland wonen in het bezit van een dubbele nationaliteit en die enkel en alleen door het verstrijken van de tijd met de verliestermijn van artikel 15, lid 1, onder c RWN worden geconfronteerd) door deelname aan de remigratieregeling uitdrukkelijk te kennen gegeven bereid te zijn haar Nederlandse nationaliteit op te geven. Zij heeft vervolgens de daartoe vereiste stappen ook daadwerkelijk gezet. Daarnaast bood de Remigratiewet de mogelijkheid op een keuze tot remigratie binnen een jaar terug te komen. Verzoekster heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Dit alles brengt de rechtbank tot het oordeel dat het feit dat tot 26 juni 2015 (arrest Hoge Raad) door de Staat een andere rechtsopvatting werd gehuldigd over de toepasselijkheid van de artikelen 15 lid 2 RWN en 15 lid 1 onder a RWN op personen met de Surinaamse nationaliteit die vóór de onafhankelijkheid zijn geboren, verzoekster (ook) in het kader van evenredigheidstoets niet kan baten.
Bescherming van het familie- en gezinsleven
Verzoekster heeft verder aangevoerd dat zij door het verlies van het Unieburgerschap niet meer kan gaan en staan waar zij wil, waardoor zij het familie- en gezinsleven met haar kinderen in Nederland niet meer kan onderhouden, zoals Unieburgers dat wel kunnen. Zij heeft vier kinderen en is grootmoeder van een schare kleinkinderen die allen van Nederlandse nationaliteit zijn en in Nederland wonen.
De rechtbank is van oordeel dat ook dit betoog verzoekster in het licht van de evenredigheidstoets niet baat. Het is begrijpelijk dat het voor haar omslachtig is dat zij visa moet aanvragen voor een bezoek aan kinderen en kleinkinderen in Nederland te zien. Dat zij visa moet aanvragen, is echter geen gevolg van het verlies van haar Unieburgerschap maar van haar eigen keuze om te remigreren naar Suriname en daarmee het Nederlanderschap op te geven. Verzoekster heeft er bewust voor gekozen meer met Suriname verbonden te zijn dan met Nederland. Evenmin heeft zij tegenover de betwisting door de IND aannemelijk gemaakt dat haar ooit visa zijn geweigerd. Bij inleidend verzoekschrift van 11 april 2018 heeft zij nog gesteld dat ze toen in Nederland verbleef. Deze grond maakt dan ook niet dat het verlies van het Unieburgerschap voor haar onevenredig is.
Verder heeft verzoekster niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat sprake is van ‘
additional elements of dependence’of wel ‘
more than the normal emotional ties’tussen haar en haar volwassen kinderen in Nederland, die voor het aannemen van beschermenswaardig gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM juncto art. 7 van het Handvest van de EU, noodzakelijk zijn (zie bijv. EHRM 17 februari 2009, Onur tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2009:0217JUD002731907 en EHRM 17 januari 2012. Kopf en Liberda tegen Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0017JUD000159806). Evenmin heeft verzoekster gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat tussen haar en haar kleinkinderen sprake is van de vereiste ‘
sufficiently close ties’ (EHRM 25 november 2014, Krucik tegen Kroatië), no. 10140/13 rov. 108). Ook hierom kan geen schending van het evenredigheidsbeginsel worden aangenomen.
Toegang tot medische zorg
Verzoekster heeft ook aangevoerd alleenstaand te zijn en inmiddels een gevorderde leeftijd en een broze gezondheid te hebben. Zij heeft hierdoor behoefte aan de medische zorg in Nederland en aan de steun van haar kinderen. Haar situatie, waarin zij zich als ouder mens en alleenstaande niet zelfstandig kan handhaven en aangewezen is op zorg door derden, welke zorg zij in Suriname moet ontberen, is mensonwaardig.
De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat verzoekster alleenstaand is en nu 68 jaar oud is. Voor het overige heeft verzoekster haar betoog, tegenover de betwisting door de Staat, niet met stukken onderbouwd. Van enige concrete behoefte aan (medische) zorg kan hierom niet worden uitgegaan. Daarbij komt dat het recht op gezondheidszorg geen individueel afdwingbaar recht is, zodat een beroep hierop in het kader van de evenredigheidstoets buiten beschouwing moet blijven. Voor wat betreft de behoefte aan steun van haar kinderen geldt nog dat verzoekster er zelf voor gekozen heeft om te remigreren, terwijl haar kinderen in Nederland woonden. Ook dit argument kan verzoekster niet baten.
Consulaire bijstand
Dat verzoekster niet langer aanspraak kan maken op consulaire bijstand of bescherming, is evenmin een reden die maakt dat het verlies van het Unieburgerschap voor haar onevenredig is. Immers gesteld noch aannemelijk gemaakt is dat verzoekster ten tijde van het verliesmoment specifieke consulaire bijstand genoot en evenmin dat op dat moment voorzienbaar was dat zij deze bijstand nodig zou hebben.
Ten overvloede – uit de aangehaalde uitspraken van de Afdeling en de Hoge Raad blijkt immers dat de toets ‘ex tunc’ moet plaatsvinden – overweegt de rechtbank nog dat de advocaat van verzoekster ter zitting heeft aangegeven dat als de evenredigheidstoets per heden zou worden uitgevoerd, dit, in verband met de feitelijke situatie van verzoekster, niet tot een ander resultaat zou leiden. Er spelen geen (wezenlijk) andere omstandigheden op dit moment dan op 5 april 2015.
Conclusie
Nu het verlies van het Unieburgerschap aldus niet onevenredig is voor verzoekster, valt de belangenafweging voor haar negatief uit. Dit betekent dat er geen uitzondering wordt gemaakt op het uitgangspunt dat zij van rechtswege het Nederlanderschap heeft verloren per 5 april 2015. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.T.W. van Ravenstein, J.M. Vink, en
M.J. Alt-van Endt, rechters, bijgestaan door mr. I.M. Talstra-Touwen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 maart 2021.