ECLI:NL:RBDHA:2021:3416

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
8 april 2021
Zaaknummer
SGR 19/4254
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens ontbreken procesbelang in bestuursrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. als eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als verweerder. De eiseres heeft het beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder dat de uitkering van een derde-partij, die betrokken was bij de procedure, heeft omgezet van een WIA-uitkering naar een IVA-uitkering. Eiseres heeft echter aangegeven geen inhoudelijk oordeel meer te wensen over het bestreden besluit en heeft niet gesteld schade te hebben geleden. Het doel van het beroep was enkel het verkrijgen van vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende grond is voor het aannemen van procesbelang, aangezien eiseres geen inhoudelijk oordeel meer wenst en enkel de proceskosten en het griffierecht wil vergoeden. De rechtbank heeft het beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaard. Bovendien heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om verweerder te veroordelen in de proceskosten, omdat het procesbelang niet door toedoen van verweerder is verdwenen. De uitspraak benadrukt dat een louter formeel of principieel belang niet voldoende is voor het aannemen van procesbelang.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/4254

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 april 2021 in de zaak tussen

Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V., statutair gevestigd te Den Haag, eiseres
(gemachtigde: L.B.J. Vrolijk),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: E.H. van den Brink).

Als derde-partij neemt aan het geding deel: [derde-partij] , te [woonplaats] ,

(gemachtigde: mr. Y. Reichardt).

Procesverloop

Bij besluit van 21 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van derde-partij krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per
25 juli 2018 omgezet in een uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA).
Bij besluit van 21 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van derde-partij gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen in die zin dat derde-partij tot
4 december 2018 recht heeft op een IVA-uitkering en dat deze uitkering daarna, met ingang van 4 december 2018, wordt omgezet in een loonaanvullingsuitkering (LAU) op grond van de Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) krachtens de Wet WIA.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Derde-partij heeft een schriftelijke zienswijze ingediend.
Partijen waren uitgenodigd voor een zitting op 2 februari 2021. Bij brief van 20 januari 2021 heeft eiseres aangegeven bereid te zijn het beroep in te trekken mits verweerder de gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht wil vergoeden. Bij brief van 25 januari 2021 heeft verweerder desgevraagd aangegeven de proceskosten en het griffierecht niet te zullen vergoeden.
Vervolgens heeft de rechtbank partijen bij brief van 26 januari 2021 verzocht toestemming te verlenen voor een schriftelijke afdoening. Bij e-mail respectievelijk faxbericht van
27 januari 2021 hebben partijen toestemming verleend om de zaak zonder zitting af te doen.
De rechtbank heeft het onderzoek op 22 februari 2021 gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij het primaire besluit heeft verweerder de WIA-uitkering van derde-partij per 25 juli 2018 omgezet in een IVA-uitkering. Naar aanleiding van het door derde-partij tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft verweerder derde-partij en eiseres bij brief van 21 maart 2019 medegedeeld voornemens te zijn het primaire besluit ter herzien in die zin dat derde-partij tot 4 december 2018 recht heeft op een IVA-uitkering en dat deze uitkering daarna, met ingang van 4 december 2018, wordt omgezet in een LAU op grond van de WGA krachtens de Wet WIA. Bij brief van 1 april 2019 heeft de gemachtigde van eiseres namens eiseres gereageerd op dit voornemen. De gemachtigde geeft aan dat eiseres zich niet kan vinden in het voorgenomen besluit en dat zij van oordeel is dat derde-partij ongewijzigd in aanmerking moet komen voor een IVA-uitkering. Verder verzoekt de gemachtigde verweerder om haar het gehele dossier, inclusief de medische stukken, te doen toekomen zodat nadere gronden ingediend kunnen worden. Bij brief van 9 april 2019 heeft verweerder de gemachtigde van eiseres medegedeeld de medische stukken niet te verstrekken, aangezien de medische beschikkingsregeling niet van toepassing is op (gemachtigden van) garantstellers. Volgens verweerder biedt artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht evenmin de mogelijkheid om medische stukken aan de gemachtigde van de garantsteller te verstrekken. Bij brief van 6 mei 2019 heeft de gemachtigde van eiseres op deze brief gereageerd. Volgens de gemachtigde is het standpunt van verweerder in strijd met de geldende wet- en regelgeving. De gemachtigde verzoekt verweerder derhalve om alsnog over te gaan tot verstrekking van de medische stukken.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit herroepen in die zin dat derde-partij tot 4 december 2018 recht heeft op een IVA-uitkering en dat deze uitkering daarna, met ingang van 4 december 2018, wordt omgezet in een LAU. Het voorgaande heeft verweerder gebaseerd op de rapportage van de verzekeringsarts van 28 februari 2019 en de rapportage van de arbeidsdeskundige van 4 maart 2019. Voorts stelt verweerder zich, onder verwijzing naar de brief van 9 april 2019, op het standpunt dat de bezwaren van (de gemachtigde van) eiseres met betrekking tot het niet verstrekken van medische stukken niet doeltreffend zijn. Verweerder handhaaft dan ook zijn in de brief van 9 april 2019 ingenomen standpunt.
3.1
In de brief van 23 oktober geeft eiseres aan dat zij, na het volledige dossier – inclusief de medische stukken – bestudeerd te hebben, tot de conclusie is gekomen dat verweerder terecht per 4 december 2018 een LAU aan derde-partij heeft toegekend.
Desondanks is eiseres van mening dat zij in haar belangen is geschaad en dat zij een financieel belang bij het beroep heeft. Eiseres heeft namelijk beroep moeten instellen om de medische stukken te bemachtigen en de zaak inhoudelijk te kunnen beoordelen. Als verweerder deze stukken reeds in de bezwaarfase had verstrekt, was er geen aanleiding geweest om een beroepsprocedure te starten, aldus eiseres. Eiseres wenst derhalve een principiële uitspraak van de rechtbank, nu verweerder stelselmatig weigert om in de bezwaarfase medische stukken te verstrekken aan (de gemachtigden van) garantstellers. Volgens eiseres is dit in strijd met de geldende wet- en regelgeving.
3.2
Bij brief van 20 januari 2021 heeft eiseres medegedeeld dat met de komst van de Verzamelwet SZW 2021 een wettelijke basis is gecreëerd voor verweerder om in de bezwaarfase medische stukken ter beschikking te stellen aan gemachtigden van garantstellers. Volgens eiseres is hiermee de noodzaak voor een principiële uitspraak voor toekomstige zaken komen te vervallen. Eiseres is dan ook bereid haar beroep in te trekken op voorwaarde dat verweerder de proceskosten en het griffierecht vergoedt. Eiseres heeft namelijk beroep moeten instellen om de medische stukken te verkrijgen en heeft dus kosten moeten maken. Indien verweerder niet bereid is om de proceskosten en het griffierecht te vergoeden, verzoekt eiseres de rechtbank om verweerder te veroordelen tot vergoeding van deze kosten.
4. In reactie op de brief van eiseres van 20 januari 2021 heeft verweerder medegedeeld de proceskosten niet te zullen vergoeden. Volgens verweerder is het bestreden besluit op juiste gronden genomen en wordt dit ook niet ontkend door eiseres. Ten slotte merkt verweerder op dat enkel het willen verkrijgen van medische stukken geen procesbelang kan opleveren.
5.1
De rechtbank stelt vast dat eiseres het beroep enkel gehandhaafd heeft om vergoeding van de in de beroepsfase gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht te verkrijgen.
5.2
Ambtshalve dient de rechtbank te beoordelen of (nog) sprake is van (voldoende) procesbelang. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] is sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van het beroepschrift met het indienen van het beroep nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van (voldoende) procesbelang. Eiseres wenst immers geen inhoudelijk oordeel meer over het bestreden besluit en zij heeft ook niet gesteld dat zij schade heeft geleden. Het enkele doel dat eiseres nastreeft is het verkrijgen van een vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Daarin is onvoldoende grond gelegen voor het aannemen van procesbelang. Het beroep van eiseres wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang.
6. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [2] volgt dat indien een beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk is, wordt bezien of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het belang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskosten-veroordeling. In beginsel wordt een proceskostenveroordeling uitsluitend uitgesproken, indien het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk is tegemoetgekomen of indien het procesbelang anderszins door toedoen van het bestuursorgaan is verdwenen. Het bestuursorgaan is tegemoetgekomen, indien het bestuursorgaan het door de indiener van het beroepschrift gewenste besluit geheel of gedeeltelijk neemt, tenzij dat besluit is genomen op andere gronden dan de indiener van het beroepschrift heeft aangevoerd of wegens gewijzigde omstandigheden sinds het in beroep bestreden besluit. In dit geval ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten, aangezien het procesbelang niet door toedoen van verweerder is verdwenen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, voorzitter, en mr. A.C. de Winter en
mr. J.C.A. de Poorter, leden, in aanwezigheid vanmr. R.A.E. Bach, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2021.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:409.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:258 en 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:335. Zie ook de uitspraak van de CRvB van 22 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2593.