ECLI:NL:RVS:2017:335

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
8 februari 2017
Zaaknummer
201606071/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering gemeentelijke schuldhulpverlening en niet-ontvankelijkheid beroep

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen op 4 december 2013 geweigerd [appellant] toe te laten tot de gemeentelijke schuldhulpverlening. Dit besluit werd door het college gemotiveerd met de stelling dat de psychische, psychosociale en financiële situatie van [appellant] onvoldoende stabiel was om een schuldregeling te kunnen starten. Na een bezwaarprocedure en een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 15 juni 2016, waarin werd geoordeeld dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom [appellant] niet werd toegelaten, heeft het college op 12 juli 2016 opnieuw besloten om [appellant] niet toe te laten tot de schuldhulpverlening. [appellant] heeft hiertegen beroep ingesteld, maar het college stelde dat [appellant] inmiddels op 11 augustus 2016 was toegelaten tot de gemeentelijke schuldhulpverlening, waardoor hij geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. De Afdeling heeft geoordeeld dat [appellant] geen actueel en concreet belang had bij de beoordeling van het beroep, waardoor het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

201606071/1/A2.
Datum uitspraak: 8 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Vlaardingen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2013 heeft het college geweigerd om [appellant] toe te laten tot de gemeentelijke schuldhulpverlening.
Bij besluit van 3 maart 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2015 heeft de rechtbank Rotterdam het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2016 heeft de Afdeling het daartegen door [appellant] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd, het besluit van 3 maart 2014 vernietigd, het college opgedragen binnen vier weken na de verzending van de uitspraak van de Afdeling een nieuw besluit op bezwaar te nemen en bepaald dat tegen dat besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 12 juli 2016 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 4 december 2013 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. K.M. van der Boor, advocaat te Vlaardingen, en het college, vertegenwoordigd door N.B.M. Fels, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 21 oktober 2013 heeft [appellant] bij het college een verzoek ingediend om tot de gemeentelijke schuldhulpverlening toegelaten te worden. Het college heeft dit verzoek bij besluit van 4 december 2013 afgewezen. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de psychische gezondheidssituatie, de psychosociale situatie en de financiële situatie van [appellant] onvoldoende stabiel zijn om een schuldregeling te kunnen starten. Het college heeft daarbij als voorwaarde gesteld dat [appellant] zich onder beschermingsbewind laat plaatsen. Zodra dat heeft plaatsgevonden, kan hij opnieuw een verzoek indienen, aldus dat besluit. In het besluit van 3 maart 2014 heeft het college zich onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie voorts op het standpunt gesteld dat de schulden van [appellant] niet los kunnen worden gezien van de beschikbare financiën. Het is voor een schuldhulpverleningstraject niet mogelijk om alleen de oude schulden te regelen, zonder daarbij inzicht te krijgen in de financiële situatie op dat moment. Omdat voldoende is komen vast te staan dat [appellant] niet geheel in staat is om zijn financiën zelf te beheren, is hij op dit moment niet saneringsrijp, aldus dat besluit.
uitspraak van de Afdeling
2. In de in het procesverloop vermelde uitspraak van 15 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1685) heeft de Afdeling overwogen dat het college in het besluit van 3 maart 2014 niet toereikend heeft gemotiveerd dat de psychische gezondheidssituatie, de psychosociale situatie en de financiële situatie eraan in de weg staan dat [appellant] wordt toegelaten tot de gemeentelijke schuldhulpverlening. In dat verband heeft meegewogen dat op de zitting bij de Afdeling van 13 november 2015 inzicht is geboden in de financiële situatie van [appellant] en dat in dat verband is gesteld dat de beschikbare financiële middelen voldoende zijn om in het levensonderhoud van [appellant] en zijn zoon te voorzien. Verder heeft meegewogen dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat [appellant] psychisch onvoldoende stabiel is, indien daarbij in aanmerking wordt genomen dat hij slechts één keer per jaar naar de psychiater gaat voor medicatie en dat Jeugdzorg het kennelijk niet langer nodig vindt om toezicht te houden op zijn gezin. Gelet op het voorgaande kan het college evenmin als voorwaarde stellen dat [appellant] zich onder beschermingsbewind laat plaatsen voordat hij opnieuw een aanvraag om gemeentelijke schuldhulpverlening kan indienen. Slotsom is dat het college opnieuw onderzoek moet doen naar de situatie van [appellant] en de betrokken belangen deugdelijk moet afwegen. Het besluit van 3 maart 2014 is niet in overeenstemming met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) genomen, aldus de Afdeling in deze uitspraak.
nieuw besluit
3. In het besluit van 12 juli 2016, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste advies van de bezwaarschriftencommissie, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bij besluit van 4 december 2013 terecht heeft geweigerd [appellant] tot de gemeentelijke schuldhulpverlening toe te laten. Op grond van de houding en het gedrag van [appellant] is voldoende komen vast te staan dat ten tijde van de aanvraag geen schuldhulpverleningstraject met hem kon worden opgezet. Uit het medisch advies van 5 september 2012 en de bevestiging van de maatschappelijk werker blijkt dat het niet altijd mogelijk is om tot [appellant] door te dringen en hem iets duidelijk te maken. Voor een goed verloop van een schuldhulpverleningstraject is het noodzakelijk dat met [appellant] afspraken kunnen worden gemaakt. [appellant] heeft niet met objectieve gegevens of verifieerbare bewijzen onderbouwd dat hij, zoals in bezwaar is gesteld, zelf in staat is zijn financiën te beheren. Naast deze psychische belemmeringen zijn financiële belemmeringen een reden om schuldhulpverlening te weigeren. Het is niet mogelijk te bemiddelen tussen [appellant] en zijn schuldeisers als hij geen inkomen op bijstandsniveau heeft. [appellant] ontving ten tijde van de aanvraag geen huurtoeslag, omdat zijn zoon zonder legale verblijfsstatus bij hem verbleef. Daarnaast heeft [appellant] bij de intake te kennen gegeven dat hij het Turkse zendpakket wil behouden en dat hij geen toestemming wil vragen voor de aankoop van een auto. Indien [appellant] beschikt over onvoldoende inkomsten als gevolg van het mislopen van huurtoeslag of de keuzes die hij maakt ten aanzien van de vaste lasten, heeft schuldhulpverlening weinig kans van slagen, omdat niet alle schuldeisers in dat geval aan een schuldhulpverleningstraject zullen meedoen. Ten slotte is niet gebleken van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, aldus het college.
In dit besluit heeft het college voorts vermeld dat het dossier, naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht, is overgedragen om de mogelijkheden van schuldhulpverlening alsnog te beoordelen, dat de intake op 21 juni 2016 heeft plaatsgevonden en dat een schuldhulpverleningstraject met ingang van die datum opnieuw beoordeeld zal worden.
beroep
4. [appellant] is het niet eens met het besluit van 12 juli 2016. Hij betoogt dat het college dat besluit niet met inachtneming van de overwegingen van de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016 heeft genomen. Verder betwist hij de motivering van dat besluit.
ontvankelijkheid
5. [appellant] heeft zich op 10 juni 2016 opnieuw gemeld voor schuldhulpverlening op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. Bij besluit van 11 augustus 2016 heeft het college [appellant] tot de gemeentelijke schuldhulpverlening toegelaten. In het verweerschrift heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant], gelet op het besluit van 11 augustus 2016, thans geen belang meer heeft bij een inhoudelijk oordeel over het tegen het besluit van 12 juli 2016 ingestelde beroep.
5.1. Gelet op het feit dat [appellant], bij besluit van 11 augustus 2016, tot de gemeentelijke schuldhulpverlening is toegelaten, kan niet anders worden geoordeeld dan dat hij het met het beroep beoogde doel feitelijk heeft bereikt.
5.2. Bij brief van 13 januari 2017 heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat hij belang bij beoordeling van het beroep heeft in verband met de schade die hij ten gevolge van het besluit van 4 december 2013 heeft geleden.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 26 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1083), kan alsnog belang bij een inhoudelijke beoordeling bestaan, indien gesteld wordt dat schade is geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming. Daarvoor is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat deze schade daadwerkelijk is geleden.
Ter zitting van de Afdeling heeft de gemachtigde van [appellant] een schriftelijke verklaring van [appellant] voorgelezen. Volgens deze verklaring ziet [appellant] af van schadevergoeding bij eventuele gegrondverklaring van het beroep.
[appellant] heeft, gelet op het voorgaande, geen actueel en concreet belang bij een beoordeling van het beroep.
conclusie
6. Het beroep is niet-ontvankelijk.
proceskosten
7. Indien een beroep wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk is, wordt bezien of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het belang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. In beginsel wordt een proceskostenveroordeling uitsluitend uitgesproken, indien het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk is tegemoetgekomen of indien het procesbelang anderszins door toedoen van het bestuursorgaan is verdwenen. Het bestuursorgaan is tegemoetgekomen, indien het bestuursorgaan het door de indiener van het beroepschrift gewenste besluit geheel of gedeeltelijk neemt, tenzij dat besluit is genomen op andere gronden dan de indiener van het beroepschrift heeft aangevoerd of wegens gewijzigde omstandigheden sinds het in beroep bestreden besluit. Het college heeft zich niet op het standpunt gesteld dat die uitzondering in dit geval van toepassing is.
8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2017
452.