7.5Artikel 3 van het IVRK heeft rechtstreekse werking in zoverre dat het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van die kinderen moeten worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel moet de bestuursrechter in dit verband toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en of het bestuursorgaan bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze rechterlijke toets heeft een terughoudend karakter. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van verzoekster. De belangen van de kinderen zijn onder ogen gezien, maar hebben verweerder er niet toe gebracht anders te beslissen.
8. Het beroep van verzoeker op artikel 20 van het Werkingsverdrag van de EU (VWEU) en de arresten Zambrano en Chavez Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) doet de in het arrest Ruiz Zambrano bedoelde situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, zich voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van een bestuursorgaan feitelijk wordt gedwongen met de burger van het derde land het grondgebied van de Unie te verlaten. Indien dat het geval is, moet, gezien hetgeen het HvJEU in dit arrest heeft overwogen, worden aangenomen dat het recht van burgers van derde landen om onder de in dit arrest bedoelde omstandigheden bij hun kinderen van jonge leeftijd, burgers van de Unie, te verblijven op het grondgebied van de lidstaten rechtstreeks voortvloeit uit artikel 20 van het VWEU.
9. Verzoeker is geen burger van een derde land, maar een burger van de Unie. Dit betekent dat geen sprake is van een situatie waarin verzoeker gedwongen wordt het grondgebied van de Unie te verlaten en zijn minderjarig kinderen dientengevolge eveneens in die positie zullen geraken. Verzoeker kan zijn gezinsleven met zijn kinderen in Nederland dan wel in een ander land van de Europese Unie voortzetten.
10. Dit betekent dat het afwijzen van de maatschappelijke opvang voor verzoeker en zijn kinderen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet in strijd is met internationale en Europese regelgeving.
11. De voorzieningenrechter vindt het op basis van de nu overgelegde stukken niet evident dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand zal kunnen houden.
12. Het verzoek zal daarom worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding