ECLI:NL:RBROT:2020:10258

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 november 2020
Publicatiedatum
13 november 2020
Zaaknummer
ROT 20/5269
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot maatschappelijke opvang op grond van de Wmo afgewezen, belang van minderjarige dochter niet meegewogen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 13 november 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster die toegang tot maatschappelijke opvang vroeg op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De aanvraag was eerder door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam afgewezen, omdat verzoekster geacht werd zelfredzaam te zijn en opvang te kunnen krijgen binnen haar netwerk. Echter, uit een brief van het wijkteam bleek dat verzoekster, haar echtgenoot en hun minderjarige dochter sinds augustus 2020 geen vaste verblijfplaats hadden en bij verschillende familieleden verbleven. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van de minderjarige dochter niet was meegewogen in het besluit van verweerder, wat in strijd is met het Verdrag inzake de rechten van het kind. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen zicht was op een spoedige wijziging van de omstandigheden van verzoekster en haar gezin, en dat de zelfredzaamheid van verzoekster onder de gegeven omstandigheden niet op korte termijn tot een woning zou leiden. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, en werd verweerder opgedragen om binnen zes weken na het besluit op bezwaar maatschappelijke opvang te bieden aan verzoekster en haar gezin. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/5269
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 november 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [plaats] , verzoekster,

gemachtigde: mr. W. Suttorp,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. S. Duinhouwer.

Procesverloop

Bij besluit van 11 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om toegang te krijgen tot de maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Ook heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2020.
Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verzoekster woonde met haar man, twee meerderjarige zoons en een minderjarige dochter in Rotterdam. Bij besluit van 28 januari 2020 heeft de burgemeester van Rotterdam een last onder bestuursdwang opgelegd op grond van artikel 13b van de Opiumwet in de vorm van sluiting van de woning voor een periode van zes maanden vanaf 30 januari 2020. Dat besluit is gebaseerd op de vondst van harddrugs en wapens in de slaapkamers van de meerderjarige zoons van verzoekster en in de kelder bij de woning. Stichting Woonbron, de woningbouwcorporatie, heeft daarop de huurovereenkomst met verzoekster ontbonden en bij deurwaardersexploot van 30 april 2020 de ontruiming van de woning aangezegd. Verzoekster heeft daartegen tevergeefs civielrechtelijk geageerd. De woning is op 5 augustus 2020 ontruimd. Op 7 augustus 2020 heeft verzoekster zich gemeld bij Centraal Onthaal met het verzoek gebruik te mogen maken van maatschappelijke opvang.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat er geen noodzaak is voor maatschappelijke opvang, omdat verzoekster wordt geacht op eigen kracht dan wel met hulp van een ander zich te kunnen handhaven in de samenleving. Verweerder wijst er daarbij op dat verzoekster is opgevangen binnen haar eigen netwerk van familie en vrienden. Ook beschikt verzoekster over voldoende financiële middelen om zelf woonruimte te huren. Er is daarom geen sprake van acute dakloosheid. Bovendien is het verzoekster te verwijten dat zij een opvangvraag heeft, aldus verweerder. Verder is volgens verweerder niet gebleken van zeer dringende redenen op grond waarvan in afwijking van de vastgestelde criteria toch toegang tot de maatschappelijke opvang moet worden verleend.
3. Verzoekster voert aan dat er wel noodzaak is voor het toewijzen van maatschappelijke opvang. Zij stelt dat zij niet meer binnen haar netwerk kan verblijven. Ter onderbouwing hiervan heeft verzoekster verklaringen van haar familie verstrekt. Daarnaast beschikt zij niet over de financiële middelen om eigen woonruimte te betalen. Verzoekster en haar gezin leven van een bijstandsuitkering en zij kunnen daarvan geen woning in de vrije sector huren. Het is ook niet mogelijk om een sociale huurwoning te krijgen, omdat de huur is beëindigd als gevolg van de woningsluiting. Verzoekster stelt verder dat het haar niet kan worden verweten dat zij haar woonruimte is verloren. Zij is geen verdachte en kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor de verdenkingen van haar zonen. Dit volgt volgens verzoekster ook uit de uitspraak van de kantonrechter. Verzoekster wijst verder op een verklaring van het wijkteam, waaruit blijkt dat het in het belang van het gezin en de minderjarige dochter van verzoekster is dat zij maatschappelijke opvang krijgen. Verzoekster stelt voorts dat zij een zeer zwakke gezondheid heeft en corona heeft opgelopen als gevolg van het verlies van de woning. Daarom moet zij snel maatschappelijke opvang krijgen.
4. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
5.1.
Artikel 1.2.1, aanhef en onder c, van de Wmo 2015 bepaalt dat een ingezetene van Nederland overeenkomstig de bepalingen van deze wet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit opvang, te verstrekken door het college van de gemeente tot welke hij zich wendt, indien hij de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving.
Op grond van artikel 3.2.3, eerste lid, aanhef en onder f, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp Rotterdam 2018 hanteert verweerder in aanvulling op artikel 3.2.2 voor een maatwerkvoorziening, voor zover relevant, het criterium dat de noodzaak tot het verstrekken van een voorziening niet aan de cliënt te verwijten is.
5.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep niet snel kan worden aangenomen dat personen zoals eiseres, met de Nederlandse nationaliteit, die over financiële middelen beschikken en familie en vrienden in Nederland hebben bij wie zij tijdelijk kunnen verblijven, onder de reikwijdte van artikel 1.2.1, aanhef en onder c, van de Wmo 2015 vallen. Zij worden geacht zichzelf staande te kunnen houden in de maatschappij en zelf voor onderdak te kunnen zorgen. Op papier geldt dat voor verzoekster ook.
Verzoekster heeft echter een brief van het Wijkteam Delfshaven-Schiemond, dat onder verantwoordelijkheid van verweerder werkt, overgelegd waaruit een ander beeld naar voren komt. Zoals daarin is vermeld hebben verzoekster, haar echtgenoot en hun dertienjarige dochter sinds 5 augustus 2020 geen vaste verblijfplaats en slapen zij bij steeds verschillende familieleden op matrassen in de woonkamer. Het wijkteam heeft zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de dochter van verzoekster en schrijft dat er vanuit school zorgen zijn geuit over haar ontwikkeling. Verder schrijft het wijkteam dat de dochter van verzoekster lichamelijke klachten heeft. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat de dochter van verzoekster sociaal-emotioneel en lichamelijk te lijden heeft onder de situatie. In het bestreden besluit heeft verweerder het belang van de dochter van verzoekster niet kenbaar meegewogen, wat in strijd is met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind. In het besluit op bezwaar zal dat alsnog moeten gebeuren. Daarbij zal verweerder moeten betrekken wat het wijkteam rapporteert over de dochter van verzoekster en in dat verband moeten bewaken dat de kennelijk uiteenlopende visies van de onder zijn verantwoordelijkheid opererende diensten op de situatie van verzoekster, tot een consistente standpuntbepaling leiden.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat er geen zicht bestaat op een spoedige wijziging in de omstandigheden van verzoekster, haar echtgenoot en hun dochter. Verzoekster is aangewezen op een woning in de sociale sector, omdat zij en haar echtgenoot een inkomen op bijstandsniveau hebben. Zij heeft echter, ook volgens het wijkteam, na de buitengerechtelijke ontbinding van haar huurovereenkomst, een zogenoemde negatieve huurdersverklaring van haar verhuurder gekregen. Omdat zij niet beschikt over een positieve verhuurdersverklaring, maakt zij volgens het wijkteam bij woningbouwcorporaties in de regio de komende jaren geen kans op een woning. Ter zitting heeft verzoekster desgevraagd laten weten dat zij bij de woningbouwcorporatie heeft gevraagd om een zogenoemd 'tweede kans’-contract maar dat de woningbouwcorporatie daar niet aan wilde meewerken. Voor woningbouwcorporaties buiten de regio geldt dat verzoekster daar eerst een zekere inschrijvingsduur zal moeten hebben voordat zij daar kans maakt op een woning. Bovendien is de vraag of in redelijkheid van verzoekster verlangd mag worden naar een andere regio te verhuizen, terwijl haar dochter hier naar school gaat en haar echtgenoot hier (beperkte) inkomsten uit arbeid heeft.
Bij dit alles neemt de voorzieningenrechter in ogenschouw dat het verwijt dat verzoekster kan worden gemaakt van de woningsluiting door de burgemeester, niet verder strekt dan het ‘formele’ verwijt dat verzoekster verantwoordelijk is voor wat zich in de door haar gehuurde woning afspeelt en daarom meer toezicht had moeten houden op wat haar meerderjarige zoons de woning in brachten. Van enige wetenschap van of betrokkenheid van verzoekster bij de aangetroffen goederen is niet gebleken. Het standpunt van verweerder dat verzoekster de ontstane situatie aan zichzelf heeft te wijten, is dan ook te ongenuanceerd. Verzoekster treft een beperkt verwijt, maar is vooral slachtoffer van het gedrag van haar destijds inwonende meerderjarige zonen.
5.3
De voorzieningenrechter is in het licht van het voorgaande dan ook van oordeel dat verzoekster mogelijk op papier wel zelfredzaam is en opvang kan krijgen in haar netwerk, maar dat die zelfredzaamheid onder de gegeven omstandigheden niet op afzienbare termijn tot een woning zal leiden. Waarschijnlijker is dat onder onveranderde omstandigheden de opvang in haar eigen netwerk, als dat daartoe bereid blijft, nog lange tijd moet worden voortgezet, met alle negatieve gevolgen voor de sociaal-emotionele ontwikkeling en de lichamelijke gesteldheid van de dochter van verzoekster van dien. Of de Wmo het juiste kader is om deze problematiek op te lossen, kan worden betwijfeld. In het kader van de sluiting van de woning heeft de burgemeester, zoals in alle zaken waarin een woning op grond van artikel 13b Opiumwet wordt gesloten, echter in het kader van de toetsing aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wel uitdrukkelijk op maatschappelijke opvang op grond van de Wmo gewezen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in de omstandigheden van dit geval uit artikel 8 van het EVRM de verplichting voor verweerder voortvloeit maatschappelijke opvang te bieden totdat er op het bezwaar van verzoekster is beslist.
Maatschappelijke opvang zal slechts een tijdelijke oplossing kunnen zijn omdat de capaciteit beperkt is en de doelgroep waarvoor de Wmo primair is bedoeld van die capaciteit gebruik moet kunnen maken. Van verweerder mag daarom worden verwacht dat hij in samenspraak met het wijkteam op voortvarende wijze in kaart brengt op welke wijze de problematiek van verzoekster kan worden aangepakt op een wijze die ertoe leidt dat er op afzienbare termijn zicht bestaat op een woon- en verblijfplaats waar een verantwoorde sociaal-emotionele en lichamelijk ontwikkeling van de dochter van verzoekster gewaarborgd is. Te denken valt in dat verband aan een gesprek met de woningbouwcorporatie over een ‘tweede kans’-contract voor verzoekster en/of de mogelijkheden van een urgentieverklaring.
6. De voorzieningenrechter treft de navolgende voorziening.
7. Verweerder moet het door verzoekster betaalde griffierecht aan haar vergoeden en zal conform het Besluit proceskosten bestuursrecht worden veroordeeld in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- bepaalt dat verweerder tot 6 weken na het nemen van het besluit op bezwaar maatschappelijke opvang moet bieden aan verzoekster, haar echtgenoot en haar minderjarige dochter;
- bepaalt dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht aan haar vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W. Roozeboom, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 13 november 2020.
De griffier en de voorzieningenrechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.