De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep niet snel kan worden aangenomen dat personen zoals eiseres, met de Nederlandse nationaliteit, die over financiële middelen beschikken en familie en vrienden in Nederland hebben bij wie zij tijdelijk kunnen verblijven, onder de reikwijdte van artikel 1.2.1, aanhef en onder c, van de Wmo 2015 vallen. Zij worden geacht zichzelf staande te kunnen houden in de maatschappij en zelf voor onderdak te kunnen zorgen. Op papier geldt dat voor verzoekster ook.
Verzoekster heeft echter een brief van het Wijkteam Delfshaven-Schiemond, dat onder verantwoordelijkheid van verweerder werkt, overgelegd waaruit een ander beeld naar voren komt. Zoals daarin is vermeld hebben verzoekster, haar echtgenoot en hun dertienjarige dochter sinds 5 augustus 2020 geen vaste verblijfplaats en slapen zij bij steeds verschillende familieleden op matrassen in de woonkamer. Het wijkteam heeft zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de dochter van verzoekster en schrijft dat er vanuit school zorgen zijn geuit over haar ontwikkeling. Verder schrijft het wijkteam dat de dochter van verzoekster lichamelijke klachten heeft. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat de dochter van verzoekster sociaal-emotioneel en lichamelijk te lijden heeft onder de situatie. In het bestreden besluit heeft verweerder het belang van de dochter van verzoekster niet kenbaar meegewogen, wat in strijd is met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind. In het besluit op bezwaar zal dat alsnog moeten gebeuren. Daarbij zal verweerder moeten betrekken wat het wijkteam rapporteert over de dochter van verzoekster en in dat verband moeten bewaken dat de kennelijk uiteenlopende visies van de onder zijn verantwoordelijkheid opererende diensten op de situatie van verzoekster, tot een consistente standpuntbepaling leiden.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat er geen zicht bestaat op een spoedige wijziging in de omstandigheden van verzoekster, haar echtgenoot en hun dochter. Verzoekster is aangewezen op een woning in de sociale sector, omdat zij en haar echtgenoot een inkomen op bijstandsniveau hebben. Zij heeft echter, ook volgens het wijkteam, na de buitengerechtelijke ontbinding van haar huurovereenkomst, een zogenoemde negatieve huurdersverklaring van haar verhuurder gekregen. Omdat zij niet beschikt over een positieve verhuurdersverklaring, maakt zij volgens het wijkteam bij woningbouwcorporaties in de regio de komende jaren geen kans op een woning. Ter zitting heeft verzoekster desgevraagd laten weten dat zij bij de woningbouwcorporatie heeft gevraagd om een zogenoemd 'tweede kans’-contract maar dat de woningbouwcorporatie daar niet aan wilde meewerken. Voor woningbouwcorporaties buiten de regio geldt dat verzoekster daar eerst een zekere inschrijvingsduur zal moeten hebben voordat zij daar kans maakt op een woning. Bovendien is de vraag of in redelijkheid van verzoekster verlangd mag worden naar een andere regio te verhuizen, terwijl haar dochter hier naar school gaat en haar echtgenoot hier (beperkte) inkomsten uit arbeid heeft.
Bij dit alles neemt de voorzieningenrechter in ogenschouw dat het verwijt dat verzoekster kan worden gemaakt van de woningsluiting door de burgemeester, niet verder strekt dan het ‘formele’ verwijt dat verzoekster verantwoordelijk is voor wat zich in de door haar gehuurde woning afspeelt en daarom meer toezicht had moeten houden op wat haar meerderjarige zoons de woning in brachten. Van enige wetenschap van of betrokkenheid van verzoekster bij de aangetroffen goederen is niet gebleken. Het standpunt van verweerder dat verzoekster de ontstane situatie aan zichzelf heeft te wijten, is dan ook te ongenuanceerd. Verzoekster treft een beperkt verwijt, maar is vooral slachtoffer van het gedrag van haar destijds inwonende meerderjarige zonen.