ECLI:NL:RBDHA:2021:2936

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1470
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument EU/EER op basis van onvoldoende zorg- en opvoedingstaken en afhankelijkheidsrelatie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2021, betreft het een beroep van eiser, een Ghanese nationaliteit houder, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had zijn aanvraag ingediend op 9 april 2019, met als doel verblijf in Nederland bij zijn twee minderjarige kinderen. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen op 9 oktober 2019, en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard op 28 januari 2020. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht voor zijn kinderen, en dat er geen zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat de kinderen gedwongen zouden worden het grondgebied van de EU te verlaten bij een weigering van het verblijfsrecht aan eiser. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de toepassing van nieuwe beleidsregels en de rol van de moeder in de omgang met de kinderen, niet overtuigend geacht. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd dat zijn zorg- en opvoedingstaken meer dan marginaal zijn, en de rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de voorwaarden voor verblijfsrecht niet is voldaan.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en benadrukt dat de hoorplicht niet is geschonden, aangezien er geen twijfel bestond over de uitkomst van de procedure. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1470

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. C.A. Lucardie),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F.M.A. Coenen).

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen.
Bij besluit van 28 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2020 middels een Skype-verbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag 1] 1970 en heeft de Ghanese nationaliteit. Op 9 april 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Eiser beoogt verblijf in Nederland bij zijn twee kinderen [kind 1] , geboren op [geboortedag 2] 2004, en [kind 2] , geboren op [geboortedag 3] 2003 (hierna: referenten).
2. Verweerder heeft de aanvraag in het primaire besluit afgewezen en deze beslissing in het bestreden besluit gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft aangetoond daadwerkelijke zorgtaken te verrichten ten behoeve van referenten en niet heeft aangetoond dat er sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat referenten gedwongen worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten bij verblijfsweigering aan eiser.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag ten onrechte de nieuwe beleidsregels (WBV 2018/4) gehanteerd, nu voor de periode vanaf de geboorte van referenten tot 21 juli 2018 de beleidsregels als opgenomen in de WBV 2017/9 van toepassing zijn en verweerder daarom ten onrechte heeft overwogen dat eiser daadwerkelijke zorg- en/of opvoedingstaken moet verrichten om te kunnen spreken van een relevante afhankelijkheidsverhouding. Verweerder heeft in strijd met de beleidsregels de omvang en frequentie van de daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken relevant geacht, wat tevens blijkt uit het passeren van een aantal overgelegde bewijsstukken. Verweerder heeft ten onrechte de verklaring van de voetbalvereniging tegenstrijdig geacht met wat eiser heeft gesteld tegenover de rechtbank. Ook heeft verweerder miskend dat de overgelegde foto’s niet alleen betrekking hebben op de eerste levensjaren van de kinderen, maar ook op de latere levensjaren. Verweerder stelt ten onrechte dat de overgelegde verklaringen aangaande hoe vaak, welke periode en de wijze waarop eiser zorgtaken verricht ten behoeve van referenten niet afkomstig zijn van een neutraal persoon. De door eiser overgelegde bonnen zijn voorts wel degelijk relevant voor de beoordeling van de zorgtaken, aangezien op grond van het feit dat eiser beschikt over de bonnen aangenomen mag worden dat hij de aankopen heeft gedaan en uit sommige aankopen blijkt dat de gekochte goederen bestemd zijn voor een minderjarige. Verweerder heeft ten onrechte gesteld dat uit de verklaring van moeder van 1 januari 2008 zou volgen dat eiser sinds 2005 gescheiden was van de moeder. Verder doet de in het bestreden besluit aan eiser opgelegde bewijslast af aan de nuttige werking van het Unierecht en maakt het eiser excessief moeilijk het een en ander te bewijzen. Hierbij is tevens van belang dat moeder de contacten tussen eiser en referenten frustreert, wat reeds blijkt uit het gegeven dat eiser een procedure bij de rechtbank heeft moeten opstarten om alsnog omgang met de kinderen te krijgen. Verweerder heeft ten onrechte uit de omstandigheid dat de kinderen weerstand hebben tegen de omgang geconcludeerd dat daardoor niet is gebleken dat de moeder de omgang frustreert, aangezien de moeder referenten geen omgang met eiser wil toestaan. Verweerder heeft ten onrechte overwogen dat eiser niet heeft aangetoond dat hij met referenten zou hebben samengewoond. Verder heeft verweerder ten onrechte gesteld dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM), waarbij eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:567). Het verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez is een declaratoir verblijfsrecht en verweerder heeft ten onrechte nagelaten te onderzoeken of eiser op enig moment in het verleden aanspraak kon maken op verblijf op grond van het Unierecht. Eiser stelt dat reeds vanaf de geboorte van de oudste kinderen op 17 juli 2002, dan wel vanaf de geboorte van de twee jongste en erkende kinderen op [geboortedag 3] 2003 respectievelijk [geboortedag 2] 2004, sprake was van een Chavez-situatie. Ook meent eiser dat de Richtlijn 2004/38/EG (de Verblijfsrichtlijn) van toepassing is. Verweerder heeft de hoorplicht geschonden, door zonder nader gehoor en zonder in te gaan op het verzoek tot aanhouding van de zaak totdat in rechte omtrent het recht op de omgang was beslist, over te gaan tot het nemen van een beslissing op het bezwaar.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), voor zover hier relevant, heeft een vreemdeling rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. de vreemdeling moet zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Als de vreemdeling hieraan niet kan voldoen, moet hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantonen met andere middelen;
b. de vreemdeling heeft een minderjarig kind (dat wil zeggen: beneden de achttien jaar) dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit;
c. de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
d. tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
De IND kan niet vaststellen dat sprake is van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 als de vreemdeling onvoldoende gegevens verschaft waarmee wordt aangetoond dat aan bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan.
Ad c.
• De IND verstaat onder zorgtaken ook opvoedingstaken.
• De IND merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Dit wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.
De rechtbank overweegt als volgt.
6. De rechtbank stelt voorop dat uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) zich verzet tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat EU-burgers het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van EU-burger ontleende rechten. Een dergelijke situatie ontstaat wanneer een staatsburger van een derde staat het recht wordt ontzegd te verblijven in een lidstaat waar zijn minderjarige kinderen, die staatsburger zijn van die lidstaat en te zijnen laste komen, verblijven. Uit de rechtsoverwegingen 75 tot en met 78 van het arrest Chavez-Vilchez volgt dat de vreemdeling die een op artikel 20 van het VWEU gebaseerd afgeleid verblijfsrecht wenst te verkrijgen, gegevens moet overleggen waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan dit artikel ontleent. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van deze overgelegde gegevens te onderzoeken of er een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn kind bestaat, dat bij een weigering om aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de EU te verlaten.
7.1
Ter beoordeling van de rechtbank ligt de vraag of eiser meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken verricht ten behoeve van referenten en of er sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat referenten gedwongen zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten als aan eiser verblijfsrecht wordt geweigerd.
7.2
De rechtbank constateert dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 mei 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1235), volgt dat de vereisten om in aanmerking te komen voor het in artikel 20 van de VWEU bedoelde afgeleide verblijfsrecht rechtsreeks uit het Chavez-Vilchez arrest voortvloeien en het beleid als neergelegd in WBV 2018/4 in lijn is met het Chavez-Vilchez arrest. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onder verwijzing naar voornoemde uitspraak in zijn verweerschrift kunnen stellen dat de beoordeling in het bestreden besluit heeft plaatsgevonden op grond van de juiste beleidsregels en eiser daarom aannemelijk dient te maken dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht.
7.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser middels de overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijke zorgtaken verricht ten behoeve van referenten.
7.4
Niet in geschil is dat eiser in ieder geval sinds 2005 niet meer bij de moeder van referenten inwoont. Gesteld is dat eiser sinds die tijd altijd omgang met referenten heeft gehad en daarbij daadwerkelijk zorg- en opvoedingstaken heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is dit evenwel niet zonder meer af te leiden uit de overgelegde bewijsstukken. Ten aanzien van de overgelegde foto’s heeft verweerder mogen overwegen dat uit deze foto’s niet blijkt wat de daadwerkelijke rol van eiser was in de zorg en opvoeding van referenten. Hierbij is van belang dat de meeste foto’s niet gedateerd zijn noch voorzien zijn van een toelichting en dat uit de foto’s enkel kan worden afgeleid dat er contactmomenten hebben plaatsgehad. Ten aanzien van de overgelegde verklaringen van bekenden van eiser is de rechtbank van oordeel dat daarin niet duidelijk wordt aangegeven op welke periode ze zien en daaruit evenmin kan worden opgemaakt met welke intensiteit eiser zich heeft beziggehouden met zorg en -opvoedingstaken, nog daargelaten dat deze verklaringen niet afkomstig zijn uit objectieve bron. Aan deze verklaringen kan dan ook niet de grote waarde gehecht worden die eiser daaraan gehecht wil zien. Dit geldt ook voor de verklaring van de voetbalvereniging, nu – daargelaten de tegenstrijdigheid die verweerder daarin opmerkt met de verklaring van eiser op dit punt – uit het enkele feit dat eiser voetbalwedstrijden en trainingen van zijn zoon zou hebben bijgewoond, niet kan worden afgeleid dat de bedoelde afhankelijkheid tussen hen bestond. Ten slotte hebben ook de overgelegde aankoopbonnen waaruit zou blijken dat hij bepaalde spullen voor referenten heeft aangeschaft, in dit verband een beperkte bewijswaarde.
7.5
Daarbij komt dat de moeder van referenten in de procedure over het gezag en omgang inzake referenten die heeft geleid tot de beschikking van 16 mei 2019 van deze rechtbank, zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser sinds het verbreken van de relatie nauwelijks betrokken is geweest bij het leven van referenten en afwisselend in Nederland en Duitsland verbleef. Ook blijkt uit de beschikking dat referenten volgens het rapport van de bijzonder curator hebben aangegeven dat zij grote weerstand hebben tegen contact met eiser en dat zij dit tegenover de rechtbank hebben bevestigd. Weliswaar kan de genoemde verklaring van de moeder niet zonder meer doorslaggevend geacht worden, gelet op het feit dat zij partij is in die procedure, maar deze verklaring is anderzijds slechts in algemene zin betwist en doet daarmee wel twijfelen aan het beeld dat eiser heeft geschetst en heeft getracht te onderbouwen. Die twijfel wordt voorts gevoed door het standpunt dat referenten hebben ingenomen. De enkele stelling dat dit komt omdat de moeder van referenten hen heeft aangezet tot het afstand nemen van eiser, kan niet zonder meer worden gevolgd. De stelling dat de moeder van referenten de omgang frustreert is zonder nadere onderbouwing evenmin navolgbaar. Bovendien geldt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat en in welke mate hij tot 2018 – het moment dat de feitelijke omgang volgens eiser is gestopt als gevolg van de verslechterde relatie met de moeder – zorg- en opvoedingstaken heeft verricht, zodat frustratie daarvan door de moeder evenmin zonder meer kan worden aangenomen.
7.6
Verder ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de in het bestreden besluit aan eiser opgelegde bewijslast afdoet aan de nuttige werking van het Unierecht en deze bewijslast het eiser excessief moeilijk maakt de zorg- en opvoedtaken aan te tonen.
7.7
Het feit dat het (afgeleide) verblijfsrecht voortvloeiend uit artikel 20 VWEU declaratoir van aard is, evenals een verblijfsrecht uit hoofde van de Verblijfsrichtlijn, maakt niet dat verweerder gehouden is in deze procedure te bezien of eiser voor 2005 wél aan de vereisten voor bedoeld verblijf voldeed, zoals eiser heeft aangevoerd, reeds nu dit niet kan leiden tot het gevraagde verblijfsdocument omdat geconcludeerd moet worden dat eiser in ieder geval vanaf 2005 en tot op heden niet aan de vereisten heeft voldaan, nog daargelaten dat ook voor die eerdere periode geen eenduidig beeld van de relevante feiten bestaat.
7.8
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat referenten gedwongen zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten als aan eiser verblijfsrecht wordt geweigerd.
8. Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3755), op grond van artikel 9 van de Vw 2000, waarin de bevoegdheid van verweerder tot afgifte van een document of schriftelijke verklaring waaruit het rechtmatig verblijf blijkt, is neergelegd, geldt dat de afgifte van een zodanig document geen verdere strekking heeft dan dat het bestaan van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan wordt bevestigd en de beoordeling van een beroep op artikel 8 van het EVRM dan ook nooit kan leiden tot het gevraagde document. Indien eiser zijn gestelde aanspraak op verblijf met het oog op artikel 8 van het EVRM beoordeeld wenst te zien, dient hij dan ook een daartoe strekkende aanvraag in te dienen. De stelling van eiser dat verweerder gebruik had moeten maken van zijn ambtshalve bevoegdheid om eiser op grond van artikel 8 van het EVRM verblijf toe te staan, volgt de rechtbank niet. Zoals verweerder in zijn verweerschrift onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 6 juli 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:6123) heeft aangegeven, is verweerder niet verplicht om van deze bevoegdheid gebruik te maken en staat het eiser vrij om, indien hij dit wenst, alsnog een aanvraag op grond van artikel 8 van het EVRM in te dienen.
9. Met betrekking tot de stelling van eiser dat de hoorplicht is geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor en heeft verweerder daarom mogen afzien van het horen in bezwaar.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2021.
griffier de rechter is buiten staat te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.