ECLI:NL:RBDHA:2021:2814

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
UTR - 20 _ 1021
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap wegens veroordeling voor terroristisch misdrijf met betrekking tot dubbele bestraffing en discriminatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep over de intrekking van het Nederlanderschap van eiser, die veroordeeld was voor een terroristisch misdrijf. Eiser, geboren in Iran, had in 2001 de Nederlandse nationaliteit verkregen. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 30 augustus 2019 het Nederlanderschap ingetrokken op basis van artikel 14 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, omdat eiser onherroepelijk was veroordeeld voor deelname aan een terroristische organisatie. Eiser voerde aan dat de intrekking van zijn Nederlanderschap een dubbele bestraffing vormde en dat de regeling discriminerend was, omdat deze alleen van toepassing was op personen met een dubbele nationaliteit. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van dubbele bestraffing, omdat de intrekking van het Nederlanderschap niet als een punitieve maatregel werd beschouwd. De rechtbank volgde de eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die had geoordeeld dat de intrekking van het Nederlanderschap een bestuursrechtelijke maatregel is en niet in strijd is met het verbod op discriminatie. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van het Nederlanderschap gerechtvaardigd was, gezien de ernst van het gepleegde delict en de geschonden essentiële belangen van de staat. Eiser had onvoldoende argumenten aangedragen om de intrekking te weerleggen, en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1021

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] ,

te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. E. Ceylan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. J.V. de Kort en mr. M.M. van Asperen).

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN).
Bij besluit van 29 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft stukken onder geheimhouding aan de rechtbank verstrekt met een beroep op artikel 8:29 van de Awb. Dit verzoek is bij beslissing van 18 januari 2020 toegewezen. Eiser heeft toestemming verleend de stukken bij de beoordeling te betrekken. De rechtbank heeft van de stukken kennis genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2021 tezamen met de behandeling van de zaak met nummer AWB 19/9918. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden en mr. [A] .

Overwegingen

1. Eiser heeft bij het indienen van het beroepschrift verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht wegens betalingsonmacht. Gelet op de overgelegde en ondertekende inkomensverklaring waaruit blijkt dat eiser geen inkomsten geniet en hij niet beschikt over vermogen, ziet de rechtbank aanleiding dat verzoek toe te wijzen.

Feiten

2. Eiser is op [geboortedatum] 1990 in Iran geboren en hij heeft bij geboorte de Iraanse nationaliteit verkregen. Hij is in 1996 met zijn ouders naar Nederland gekomen. Sinds 2001 heeft eiser ook de Nederlandse nationaliteit. Eiser is op 14 april 2016 aangehouden. Hij heeft verklaard dat hij onderweg was om zich in Khorasan in Afghanistan aan te sluiten bij IS. Bij vonnis van 24 mei 2017 (ECLI:NL:RBMNE:2017:2561) is hij door de meervoudige kamer van de rechtbank Midden-Nederland veroordeeld voor plegen van het misdrijf gekwalificeerd als voorbereiding van het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven (artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht). Dit is een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het WvSr en artikel 14, tweede lid, van de RWN. Hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 300 dagen, waarvan 242 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Aan de voorwaardelijke straf heeft de rechtbank bijzondere voorwaarden verbonden, die te maken hebben met het voorkomen van terrorisme, waaronder elektronisch toezicht, contact- en locatieverboden en deelname aan therapie, aan een gemeentelijk begeleidingstraject en aan gesprekken met een Islamdeskundige of theoloog. Op 28 augustus 2018 heeft de rechtbank tenuitvoerlegging gelast van 90 dagen van de voorwaardelijke straf en de proeftijd met een jaar verlengd tot 24 mei 2020 omdat eiser zich niet aan de bijzondere voorwaarden had gehouden (ECLI:NL:RBMNE:2018:4088). Op 7 januari 2019 heeft de rechtbank dit ook voor de resterende 152 dagen van de voorwaardelijke straf gedaan om dezelfde reden (ECLI:NL:RBMNE:2019:30).

Standpunten partijen

3. Verweerder heeft eisers Nederlanderschap ingetrokken omdat eiser is veroordeeld voor een terroristisch misdrijf. Volgens verweerder heeft hij hiermee de essentiële belangen van het Koninkrijk ernstig geschaad, kan de band met Nederland niet langer bestaan en daarom wordt het Nederlanderschap in beginsel ingetrokken. Daarvan wordt alleen afgezien als de intrekking tot staatloosheid zou leiden, het verlies van het Unieburgerschap tot onevenredige gevolgen voor eiser zou leiden of er zich zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden voordoen. Zo’n uitzondering doet zich hier niet voor.
4. Eiser voert hiertegen aan dat door de intrekking van het Nederlanderschap sprake is van een verboden dubbele bestraffing van het misdrijf. Daarnaast is de regeling die verweerder gebruikt discriminatoir, direct en indirect, omdat die alleen personen met een dubbele nationaliteit treft en in zijn werking met name personen met een andere (niet westerse) etnische afkomst treft. Ook vindt eiser dat verweerder de regeling te strikt uitlegt en dat de belangenafweging in het voordeel van eiser had moeten laten uitvallen. Eiser ziet hierin ook gebreken in de voorbereiding en de motivering van het besluit. Voor alle beroepsgronden voert eiser verschillende argumenten aan, die hierna in de overwegingen van de rechtbank worden betrokken.
5. Verweerder verwijst voor veel onderdelen van het beroep naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de ABRvS) van 30 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3045). Hierin heeft de ABRvS geoordeeld dat de regeling niet discriminatoir is of anderszins onverenigbaar met internationaal recht. Eiser meent dat de argumentatie van de ABRvS op onderdelen geen stand kan houden.
6. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Dubbele bestraffing
7. Eiser stelt dat sprake is van strijd met het ne-bis-in-idembeginsel. De ABRvS impliceert dat naast een strafrechtelijke afdoening eveneens een bestuursrechtelijke kan bestaan. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft echter niet zonder meer doorslaggevend geacht of de nationale wetgever een sanctie als bestuursrechtelijk of strafrechtelijk heeft aangemerkt. Eiser beroept zich in dit kader op twee uitspraken van het EHRM (Nilsson versus Zweden van 13 december 2005, zaaknummer 73661/01, en Nykänen versus Finland van 20 mei 2014, zaaknummer 11828/11). Uit deze uitspraken komt naar voren dat het EHRM groot belang toekent aan de vraag of sprake is van een ‘sufficiently close connection’ tussen de betrokken procedures. Indien sprake is van een dergelijke samenhang, kan het gevolg zijn dat beide procedures moeten worden beschouwd als één samenhangende reactie op het strafbare feit en niet als twee verschillende procedures. Verder voert eiser aan dat de wetgever geen regeling heeft getroffen hoe de strafrechter in de straftoemeting moet omgaan met mogelijke bestuursrechtelijke maatregelen wegens hetzelfde feit en dat in de bestuursrechtelijke maatregelen niet de opgelegde gevangenisstraf wegens hetzelfde feit is verdisconteerd.
8. Naar het oordeel van de rechtbank is van een dubbele bestraffing geen sprake. In de uitspraak van 30 december 2020, waarbij onder meer rekening is gehouden met het arrest Ghoumid e.a. tegen Frankrijk van het EHRM van 25 juni 2020 (ECLI:CE:ECHR:2020:0625JUD005227316) heeft de ABRvS geoordeeld dat de intrekking van het Nederlanderschap naast de strafrechtelijke veroordeling niet een tweede punitieve sanctie voor dezelfde gedraging is. Hierbij is getoetst aan de drie criteria die het EHRM heeft geformuleerd in paragraaf 82 van het arrest Engel e.a. tegen Nederland van het EHRM van 8 juni 1976 (ECLI:CE:ECHR:1976:0608JUD000510071). Ten eerste is van belang de classificatie van de sanctie naar nationaal recht, ten tweede de aard van de overtreding - mede bezien in relatie tot het doel van de sanctie - en ten derde de zwaarte van de maatregel. De laatste twee criteria zijn niet cumulatief, maar kunnen wel in onderlinge samenhang worden bezien.
9. De rechtbank ziet geen reden om af te wijken van het oordeel van de ABRvS (1) dat de maatregel naar Nederlands recht niet strafrechtelijk, maar bestuursrechtelijk is, (2) de aard van de overtreding en het doel van de maatregel tot uitdrukking brengen dat de band met Nederland niet langer kan bestaan en dat daarbij een evenredigheidsbeoordeling plaatsvindt, en (3) dat de maatregel - naar objectieve maatstaven - niet is gericht op leedtoevoeging. Hierbij zij opgemerkt dat de rechtbank niet meegaat in de redenering van eiser dat de intrekking van het Nederlanderschap ook tot doel heeft de staatsveiligheid te dienen. Dit komt uit de wetstoelichting en de aangehaalde jurisprudentie niet naar voren, ook niet als de aspecten in combinatie met elkaar worden gezien. Dit maakt dat de doelen van de strafrechtelijke maatregelen (onder meer generale en specifieke preventie en bestraffing) wezenlijk anders zijn dan het doel van de huidige maatregel, waarmee ook de zwaarte ervan, hoewel eiser stelt dat hij de intrekking als zwaar ervaart, niet zodanig is dat die maatregel alsnog als punitief moet worden aangemerkt. Ook is geen sprake van een vergelijkbare situatie met de genoemde EHRM-arresten. Weliswaar is in dit geval sprake van twee reacties op hetzelfde feit, maar er is gezien het vorenstaande geen sprake van een dermate grote samenhang tussen beide procedures dat van één samenhangende reactie of procedure moet worden gesproken. Omdat de maatregel niet als punitief wordt aangemerkt, is geen sprake van dubbele bestraffing en staat het ne-bis-in-idembeginsel niet in de weg aan de intrekking van het Nederlanderschap van eiser. Deze beroepsgrond faalt.

Discriminatie

10. Eiser stelt dat verweerder door toepassing van artikel 14, tweede lid, van de RWN in samenhang gelezen met artikel 14, achtste lid, van de RWN een verboden direct onderscheid maakt tussen Nederlanders met meerdere nationaliteiten en Nederlanders met alleen de Nederlandse nationaliteit. Het besluit treft alleen Nederlanders met een dubbele nationaliteit. Eiser kon geen afstand doen van zijn Iraanse nationaliteit en voelt zich daarom anders behandeld dan Nederlanders zonder dubbele nationaliteit. Het gemaakte onderscheid is niet legitiem omdat het niet wordt ingegeven door dwingende en zeer gewichtige redenen en niet proportioneel is. Volgens eiser verwart de ABRvS in haar uitspraak ongelijkheid met gerechtvaardigdheid. Eiser stelt ook dat een verboden indirect onderscheid wordt gemaakt naar ras, etnische afkomst en religie. Dat is in strijd met het arrest Biao tegen Denemarken van het EHRM van 24 mei 2016 (zaaknummer 38590/10) omdat eiser met een dubbele nationaliteit op grond van zijn etniciteit anders wordt behandeld dan personen met een enkele nationaliteit.
Dat er geen verdragsrechtelijk recht is op meerdere nationaliteiten brengt niet met zich mee dat het verdragsrechtelijk vastgelegde non-discriminatieverbod terzijde kan worden geschoven. Het verbod op staatloosheid is evenmin een rechtvaardiging en bij intrekking van het Nederlanderschap wegens valse verklaring, bedrog of verzwijging van een relevant feit als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van het RWN wordt dit verbod trouwens terzijde geschoven.
De ABRvS heeft volgens eiser geen rekening gehouden met de recente notitie van de Commissie Meijers van 6 december 2020. De Commissie Meijers geeft aan dat onderscheid tussen burgers met dubbele en enkele nationaliteit neerkomt op indirecte discriminatie op grond van ras of etnische afkomst, zoals verboden op grond van het EVRM en het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie. Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat dit het geval zal zijn wanneer onderscheid tussen burgers voornamelijk betrekking heeft op burgers van buitenlandse etnische afkomst. Dergelijk onderscheid vereist zeer gewichtige redenen om gerechtvaardigd te zijn, die er volgens de Commissie Meijers niet zijn. Waarom sprake zou zijn van zeer gewichtige redenen wordt niet gemotiveerd door de ABRvS.
Volgens eiser gaat de verwijzing van verweerder naar het arrest Ghoumid niet op omdat in die zaak de intrekking niet disproportioneel was en het EHRM tijdsverloop heeft betrokken in haar beoordeling, terwijl dat in deze zaak niet is gebeurd.
11. Uit vaste jurisprudentie van de ABRvS volgt dat een bestuursorgaan niet discrimineert
als voor het maken van onderscheid in de behandeling van vergelijkbare gevallen, in het licht van de doelen van de van toepassing zijnde regeling redelijke en objectieve gronden bestaan.
Met verwijzing naar de desbetreffende jurisprudentie van het EHRM, heeft de ABRvS in voormelde uitspraak van 30 december 2020 overwogen dat de vraag moet worden beantwoord of voor het verschil in behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat en dat bij beantwoording van die vraag moet worden beoordeeld of (1) het onderscheid een legitiem doel dient en (2) het onderscheid een geschikt middel is voor het bereiken van dat doel en (3) of tussen het middel en het doel een redelijke mate van evenredigheid bestaat.
12. Over (1) de vraag of het onderscheid een legitiem doel dient, heeft de Afdeling overwogen dat op zichzelf bezien de intrekkingsgrond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van het RWN op iedereen kan worden toegepast die voor de in die bepaling bedoelde misdrijven is veroordeeld. Indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn, staan het Staatloosheidsverdrag en artikel 7, derde lid, van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (hierna: EVN) echter aan de maatregel in de weg, omdat het bij het EVN aangesloten staten niet is toegestaan staatloosheid te veroorzaken in andere gevallen dan die het verdrag toestaat. De doelstelling van het in artikel 14, achtste lid, van de RWN neergelegde verbod, te weten het voorkomen van staatloosheid, is legitiem omdat het voorkomen van staatloosheid een verdragsrechtelijke plicht is, die impliceert dat staten personen met één nationaliteit anders moeten behandelen dan personen met meerdere nationaliteiten. Daarentegen is er geen verdragsrechtelijk verankerd recht op meerdere nationaliteiten. Verder heeft de ABRvS overwogen (2) dat de intrekking een geschikt middel is om de hiervoor vermelde doelstelling te bereiken en (3) dat in elk individueel geval een evenredigheidsbeoordeling wordt gemaakt. De ABRvS heeft geoordeeld dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd is met het verbod op directe of indirecte discriminatie in de zin van artikel 14, in samenhang met artikel 8 van het EVRM, artikel 21 van het EU Handvest en de artikelen 5 en 17 van het EVN en het Verdrag ter beperking der staatloosheid (Staatloosheidsverdrag).
13. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen reden om van dit oordeel af te wijken. Van verwarring tussen ongelijkheid en rechtvaardiging is geen sprake. Anders dan eiser betoogt, heeft de ABRvS wel degelijk overwogen dat er een rechtvaardigingsgrond is voor de ongelijke behandeling tussen personen met een enkele en dubbele nationaliteit.
Van belang is dat het onderwerp verlenen of verliezen van nationaliteit wordt benaderd vanuit de bevoegdheid van de soevereine staat om hierover regels te stellen. Deze bevoegdheid wordt begrensd in het geval een intrekking ervan tot staatloosheid leidt. Als iemand een dubbele nationaliteit heeft is deze grens er niet.
De wetgever heeft terrorisme als zodanig ernstig gezien dat de intrekking van nationaliteit bij wet is voorzien en een passende maatregel is gezien het doel, het verbreken van de banden met Nederland. Dat intrekking van het Nederlanderschap bij één nationaliteit niet mogelijk is, betekent niet dat het bij twee nationaliteiten ook nagelaten moet worden. De rechtbank acht dit onderscheid gezien het vorenstaande gerechtvaardigd.
14. Dat geldt ook voor zover uitvoering van de regeling indirect onderscheid met zich brengt naar ras, etnische afkomst en religie. Ook zijn er, anders dan eiser betoogt, zeer gewichtige redenen, op grond waarvan het onderscheid noodzakelijk is. De doelstelling, het tot uitdrukking brengen dat eiser zich door het plegen van een terroristisch misdrijf zodanig tegen de Nederlandse belangen heeft gekeerd dat tot uitdrukking moet worden gebracht dat de banden met Nederland niet langer kunnen bestaan, is een objectieve en redelijke rechtvaardiging, op zichzelf legitiem en strookt met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het EVN en artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, sub ii, van het Staatloosheidsverdrag. Die bepalingen voorzien uitdrukkelijk in intrekking van de nationaliteit wegens gedrag dat de essentiële belangen van de verdragsstaat ernstig schaadt. Dit betreft de zeer gewichtige redenen, die eiser memoreert, op grond waarvan het onderscheid noodzakelijk is. Gezien de ernst van het gepleegde feit heeft verweerder in dit geval de intrekking van het Nederlanderschap niet ten onrechte noodzakelijk geacht.
15. De rechtbank ziet geen motiveringsgebrek in het feit dat artikel 14, eerste lid, van het RWN, staatloosheid in geval van valse verklaring, bedrog of verzwijging van een relevant feit niet uitsluit omdat artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van het Staatloosheidsverdrag hierin voorziet en deze bepaling hier overigens niet van toepassing is. Ook de verwijzingen naar het EVN en het arrest Biao, maken het voorgaande niet anders. Ook hierin komt immers naar voren dat het onderscheid in behandeling wegens zeer gewichtige redenen gerechtvaardigd kan zijn. Daarnaast gaat het arrest Biao over een ander onderwerp, namelijk verschillen in mogelijkheid van gezinshereniging. Ook de Richtsnoeren inzake Staatloosheid van de UNHCR van 5 mei 2020 en met name paragraaf 111 sluiten geenszins uit dat er doorslaggevende redenen zijn om het onderscheid te kunnen maken. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval van onherroepelijke veroordeling wegens terrorisme en een dubbele nationaliteit sprake.
16. De verwijzing naar de notitie van de Commissie Meijers van 6 december 2020 verandert het voorgaande niet. Ook daarin is, met verwijzing naar rechtspraak van het EHRM, immers erkend dat onderscheid gerechtvaardigd is als daarvoor zeer gewichtige redenen zijn.
De rechtbank overweegt ten aanzien van deze notitie verder dat het doel van de maatregel niet is het verhogen van de nationale veiligheid. Dat eiser naar hij stelt geen afstand kan doen van zijn Iraanse nationaliteit, is gezien het arrest Ghoumid geen omstandigheid op grond waarvan alsnog ongerechtvaardigd onderscheid aangenomen moet worden. Dat in Frankrijk en Italië, naar gesteld, na 15 jaar de nationaliteit niet meer kan worden ingetrokken, wil niet zeggen dat de Nederlandse regeling niet proportioneel of anderszins ongerechtvaardigd is, ook al ontbreekt een dergelijke tijdslimiet. Verweerder kan met het tijdsverloop immers in individuele gevallen rekening houden bij de evenredigheidsbeoordeling.
17. De rapporten van de speciale rapporteur racisme van de VN, de Migration Law Clinic en de overige rapporten en arresten waar eiser naar verwijst, maken het voorgaande niet anders. In de kern betreft dit niets anders dan een juridische argumentatie en conclusie die de Afdeling op de voorgaande gronden heeft verworpen. De beroepsgrond faalt.
Belangenafweging, evenredigheidsbeginsel en proportionaliteit
18. De rechtbank ziet aanleiding de desbetreffende beroepsgronden gezamenlijk te bespreken omdat hierbij dezelfde feiten en omstandigheden zijn betrokken. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte (met de toets aan artikel 68a BVVN) een restrictieve beoordeling heeft gemaakt. Verweerder had een volledige, op zijn persoon toegespitste belangenafweging moeten maken. Ten onrechte is geen onderscheid gemaakt naar (zwaarte van) het delict en de straf en of eiser daadwerkelijk schade aan de essentiële belangen van de Nederlandse staat heeft berokkend. Hierbij had ook beoordeeld moeten worden of die eventuele bedreiging van de openbare orde nog actueel is en of aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel is voldaan. Ook zijn de individuele belangen van eiser en zijn familie onvoldoende onderkend en hieraan is onvoldoende gewicht toegekend. De maatregel is gezien alle omstandigheden niet proportioneel, hierbij in aanmerking genomen dat andere lidstaten van de Europese Unie een minder strikt beoordelingskader hanteren en in die landen na 15 jaar geen intrekking van nationaliteit meer mogelijk is. Als eiser een zodanig ernstige actuele bedreiging voor de nationale veiligheid was, had verweerder sneller en anders moeten en kunnen handelen.
19. Verder is artikel 8 van het EVRM volgens eiser geschonden, omdat zonder behoorlijke afweging sprake is van een willekeurige maatregel. Het EHRM heeft in het arrest Usmanov tegen Rusland van 22 december 2020 (zaaknummer 43936/18) bepaald dat intrekking van het burgerschap valt onder artikel 8 van het EVRM en dat dit artikel niet pas onder bijzondere omstandigheden in beeld komt, zoals de ABRvS heeft geoordeeld. De toets aan artikel 8 van het EVRM zou ruimer moeten zijn dan beantwoording van de vraag of intrekking willekeurig is. Dit klemt te meer gezien zijn familie- en gezinsleven. Daarbij komt dat hij bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
20. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich met name wat betreft de schending van de essentiële belangen van het Koninkrijk, die worden voorondersteld als sprake is van een onherroepelijke veroordeling voor een terroristisch misdrijf, op het standpunt heeft gesteld dat een individuele afweging hierover nauwelijks nodig is en dat die schending van de essentiële belangen na zo’n veroordeling bijna altijd wordt aangenomen. Gezien het beperkt aantal expliciet genoemde terroristische misdrijven in de RWN en de vijandigheid en gewelddadigheid die hiervan uitgaan, acht de rechtbank dit uitgangspunt niet onredelijk.
21. Verweerder heeft de individuele omstandigheden en de persoonlijke gevolgen voor eiser van de intrekking van het Nederlanderschap in zijn beoordeling betrokken, zoals artikel 68a BVVN ook voorschrijft en uit het internationaal recht voortvloeit. Dat de beoordeling wegens de bewoordingen van artikel 68a BVVN op voorhand te restrictief is, deelt de rechtbank niet. Wel komt uit dit artikel naar voren dat aan de onherroepelijke veroordeling wegens een terroristisch misdrijf een zeer zwaar gewicht wordt toegekend. De rechtbank acht dit niet in strijd met het recht van de EU, omdat de regeling ook voorschrijft dat rekening moet worden gehouden met het verlies van het Unieburgerschap. Evenmin is dit op voorhand in strijd met het EVRM omdat verweerder in elk geval een individuele afweging maakt.
22. Met de intrekking van het Nederlanderschap verliest eiser ook het burgerschap van de Unie. Daarom moet worden nagegaan of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan voor eiser gezien vanuit het Unierecht. In dit verband moet met name worden nagegaan of dit verlies gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door eiser gepleegde inbreuk, het tijdsverloop tussen de naturalisatie en het intrekkingsbesluit.
23. In eisers geval is van belang dat hij naast de Nederlandse nationaliteit de Iraanse nationaliteit nog steeds bezit. Bij de evenredigheidsbeoordeling heeft verweerder dan ook terecht in aanmerking genomen dat eiser door de intrekking niet staatloos raakt.
Ook heeft verweerder terecht in aanmerking genomen dat eiser in Iran (een grote) familie heeft, waaronder neven van zijn eigen generatie, dat volgens zijn verklaring tijdens de hoorzitting van 18 december 2019 de verhouding met de familie in Iran goed is en dat hij ook contact met hen heeft. In 2007, 2008 en 2015 is eiser in Iran op vakantie geweest en heeft hij bij familie verbleven. Verweerder heeft bij de afweging verder terecht betrokken dat ondanks het verlies van Unieburgerschap uitoefening van het familieleven met eisers familieleden in Nederland nog steeds mogelijk is. Eiser verblijft niet meer in het ouderlijk gezin en zijn ouders kunnen naar Iran reizen zoals zij eerder hebben gedaan. Daarnaast bestaan voor hen de gebruikelijke communicatiemiddelen. Verweerder is bij het terugkeerbesluit/vertrektermijn en het inreisverbod op de gevolgen voor de uitoefening van familie- en privéleven ingegaan. Gezien de bestaande contacten en contactmogelijkheden, het feit dat eiser met zijn familie Farsi spreekt en dat hij dit ook een beetje kan lezen en schrijven, heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat van eiser redelijkerwijs verwacht kan worden dat hij in Iran een leven kan opbouwen. Hij zal, net als hij in Nederland zou moeten doen, een nieuw bestaan moeten opbouwen. Eiser heeft niets naar voren heeft gebracht over zijn persoonlijke omstandigheden waaruit moet worden afgeleid dat dit niet van hem verwacht kan worden.
24. Gezien de aard en ernst van het gepleegde delict en de geschonden essentiële belangen van de staat heeft verweerder het tijdsverloop, de omstandigheid dat eiser sinds 2001 beschikt over de Nederlandse nationaliteit, onvoldoende zwaarwegend mogen achten om de intrekking van het Nederlanderschap en daarmee het verlies van het Unieburgerschap onevenredig te achten. Hierbij mocht verweerder betrekken dat eiser de banden met Nederland zelf heeft doorgesneden door het terroristisch misdrijf te plegen, hetgeen met de intrekking van het Nederlanderschap door verweerder ook tot uitdrukking wordt gebracht. De intrekking van het Nederlanderschap is geschikt om aan deze verbreking van de band tussen eiser en Nederland inhoud te geven.
25. Wat betreft de persoonlijke situatie van eiser is verder van belang dat de strafrechter het uiteindelijk noodzakelijk heeft geacht de totale gevangenisstraf van 300 dagen, door het gedrag van eiser volledig ten uitvoer te leggen. Immers, hem was door middel van een groot voorwaardelijk strafdeel de kans gegeven om te laten zien dat hij geen gevaar meer vormt, maar eiser heeft hiervan geen gebruik gemaakt. De straf als zodanig is weliswaar niet in jaren uitgedrukt, maar het gaat om een delict met een hoog strafmaximum, ook als rekening wordt gehouden met de voorbereidingsvariant waarvoor eiser is veroordeeld en eiser moest (voor en na de veroordeling) een enkelband dragen ter voorkoming van recidive. De rechtbank heeft in het vonnis van 24 mei 2017 overwogen dat het terroristische misdrijf wordt gerekend tot één van de ernstigste schendingen van de rechtstaat, die rechtstreeks raakt aan de openbare orde, veiligheid en stabiliteit van de staat en haar burgers. Ook heeft de rechtbank in het vonnis overwogen dat sprake is van een hoog recidiverisico en dat eiser weinig openheid heeft gegeven op ideologisch vlak en een langdurige behandeling noodzakelijk werd geacht.
26. Uit de beschikking van de rechtbank van 28 augustus 2018, over de vordering tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf, blijkt dat eiser een jaar later nog steeds geen openheid van zaken heeft willen geven. In de beschikking heeft de rechtbank overwogen dat eiser in gesprekken met begeleiders onder meer heeft uitgesproken moeite te hebben met het verplichte karakter van het toezicht en zijn aanhoudende wantrouwen tegen de overheid heeft geuit. Hij vond het voldoende om op afspraken te verschijnen zonder een inhoudelijke bijdrage te leveren. Deze houding is ondanks hernieuwde afspraken onveranderd gebleven en hij heeft zijn standpunt om zich te onthouden van inhoudelijke inbreng gehandhaafd. De behandelaar vanuit [naam instelling] heeft geconcludeerd dat eiser geen openheid geeft en het hierdoor onmogelijk is de behandeling uit te voeren. De behandeling werd derhalve vroegtijdig stopgezet. Ook de Islamdeskundige heeft aangegeven dat eiser dezelfde houding aanneemt en weigert inhoudelijk het gesprek aan te gaan. De rapporteurs achten het zorgelijk dat eiser zijn gedachten- en belevingswereld niet deelt en derhalve inhoudelijk niet meewerkt aan de ingezette interventies en opgelegde voorwaarden. De reclassering heeft dan ook geconcludeerd dat er niet gewerkt kan worden aan gedragsverandering teneinde het recidiverisico te verlagen, dit wordt onverminderd als hoog ingeschat, welk beeld ter zitting door de deskundigen is bevestigd. De rechtbank overweegt verder in deze beschikking dat eiser ook ter zitting geen inzicht geeft in zijn motivering en gedachtegang voor de weigering van de inhoudelijke bijdrage aan de gesprekken dat hij zijn wantrouwen naar de overheid en frustratie jegens de autoriteiten uit. In het bijzonder omdat de deskundigen concluderen dat het recidiverisico onverminderd hoog is, is de proeftijd nog verlengd (tot mei 2020) en de bijzondere voorwaarden gehandhaafd zodat het hieraan verbonden toezicht gecontinueerd kon worden om zo adequaat toezicht te kunnen houden op de voortgang van eiser. Vervolgens heeft eiser aangegeven dat hij liever zijn straf uitzit, dan aan de voorwaarden wil meewerken. Ook hierbij uit hij zijn wantrouwen richting instanties.
27. Verweerder heeft gezien vorenstaande op goede gronden geconcludeerd dat er van eiser nog steeds gevaar uit gaat. Dat eiser enigszins verminderd toerekeningsvatbaar werd geacht maakt het voorgaande niet anders. De strafrechter heeft met die omstandigheid immers al rekening gehouden. Gezien de noodzakelijk geachte, maar door eiser gefrustreerde behandeling, is het aan hem om aannemelijk te maken dat hij een dergelijk gevaar niet meer vormt. Door niet mee te werken aan de bijzondere voorwaarden, heeft eiser tijdens die periode zijn gestelde deradicalisering niet inzichtelijk gemaakt. Verweerder heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat eiser dit ook niet heeft gedaan met het adviesrapport van [naam onderneming] . Dit rapport is door een maatschappelijk werker opgemaakt na één gesprek en de navraag bij een politie-ambtenaar. Het weegt daarmee niet op tegen de informatie die uit het onderzoek in het strafproces en tijdens de uitvoering van de bijzondere voorwaarden naar voren is gekomen en waaruit blijkt van een lange periode van radicalisering. De omstandigheid dat eiser na zijn veroordeling nog betaald werk heeft verricht, is van geringe betekenis aangezien eiser juist is geradicaliseerd in een periode waarin hij op school zat en werk had. Dat eiser aan het rapport van [naam onderneming] heeft meegewerkt vanwege de intrekking van zijn Nederlanderschap wijst bovendien ook meer op een instrumentele en niet op een intrinsieke motivatie. Naar het oordeel van de rechtbank is er onder deze omstandigheden voor verweerder geen verplichting tot nader onderzoek om aan te tonen dat eiser nog steeds een gevaar vormt.
28. Verweerder heeft verder niet ten onrechte geoordeeld dat gezien de ernst van het gepleegde feit, de geschokte rechtsorde en de ongewijzigde houding van eiser, het feit dat het eisers enige veroordeling is, zijn relatief zwakke band met Iran en het tijdsverloop tussen pleegdatum en intrekking hier niet tegen opwegen. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat eiser na de veroordeling niet meer met politie in aanraking is gekomen. Het tijdsverloop sinds de veroordeling heeft verweerder relatief kort mogen achten, aangezien het voornemen is uitgebracht terwijl eiser nog gedetineerd was wegens het niet naleven van de voorwaarden. Verder is hij tot op heden gebonden aan voorwaarden waarmee toezicht op hem wordt gehouden. Ook hierbij geldt dat eiser weliswaar lang in Nederland heeft gewoond en tot het voornemen circa 18 jaar Nederlander is geweest, maar dat verweerder er op goede gronden vanuit gaat dat hij die band zelf heeft doorgesneden, ook door tot op heden nog steeds geen overtuigende opening van zaken te geven over zijn houding jegens de westerse wereld. Het betoog van eiser dat hij nimmer meer Nederlander mag worden, leidt daarom evenmin tot een andere uitkomst.
28. Gezien vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder alle relevante persoonlijke belangen en omstandigheden bij zijn beoordeling heeft betrokken en dat deze Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling ook deugdelijk is. Aangezien alle naar voren gebrachte belangen en persoonlijke omstandigheden zijn betrokken, faalt het betoog dat ten onrechte een restrictieve toets is gemaakt.
30. De verwijzing naar het arrest Usmanov verandert deze beoordeling niet. Het EHRM stelde daar een inbreuk vast omdat het verlies van klagers Russische staatsburgerschap, waardoor hij geen geldige verblijfsstatus in Rusland meer had en ook geen identiteitspapieren (in de Russische situatie waarin klager zich voortdurend moest legitimeren) zeer zwaar weegt en het intrekken ervan niet in verhouding staat (excessief formalistisch is) met de kennelijke (mogelijk puur administratieve) fout van de klager. Daardoor was er te weinig bescherming tegen willekeur. Het EHRM hanteert daarmee inhoudelijk niet een andere maatstaf dan de ABRvS in haar uitspraak van 30 december 2020 heeft gedaan.
31. Over het beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank dat als zich bij intrekking van een nationaliteit willekeur voordoet, onder bijzondere omstandigheden die verdragsbepaling in beeld kan komen. In dit geval heeft verweerder een afweging gemaakt tussen het belang van eiser bij zijn Nederlandse nationaliteit en de daartegenover staande belangen van de staat. Daarbij is geen sprake van een willekeurige beslissing.
Van belang is verder dat de intrekking van het Nederlanderschap een bij wet voorziene regeling is, die gelet op de hiervoor beschreven evenredigheidsbeoordeling niet willekeurig wordt toegepast en met de nodige waarborgen en rechtsbescherming is omkleed. Over het beroep van eiser op artikel 3 EVRM overweegt de rechtbank dat deze beroepsgrond in deze zaak - die alleen gaat over de intrekking van het Nederlanderschap - niet ter toetsing voor ligt omdat het besluit geen verblijfsbeëindiging of (gedwongen) vertrek betekent. Dit onderdeel komt aan de orde in de zaak met nummer Awb 19/9918 die over het terugkeerbesluit gaat.
32. Uit het arrest Ghoumid kan naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie worden getrokken. De intrekking van het Nederlanderschap is een nationaal wettelijke regeling. Gezien de hiervoor beschreven evenredigheidsbeoordeling is die niet willekeurig toegepast, zijn de procedurele waarborgen in acht genomen en staat er rechtsbescherming tegen open. Ook valt niet uit het arrest af te leiden dat intrekking na 18 jaar Nederlanderschap wel disproportioneel is en tot aan 15 jaar, zoals de Franse regeling toelaat, niet. De rechtbank leidt in dit verband uit het arrest Ghoumid, rechtsoverweging 50, nog af dat het EHRM, mede gezien het tijdsverloop tussen de veroordelingen en intrekkingen, er zwaar aan tilt dat de betrokkenen door het gepleegde feit zelf kennelijk weinig waarde hechtten aan de band met Frankrijk. Dat geldt in eisers geval evenzeer, gezien de lange periode van radicalisering die volgens de deskundigen in het strafproces aan het feit vooraf is gegaan.
33. Hetgeen overigens is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De beroepsgronden slagen dus niet. Het beroep is ongegrond.
34. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, voorzitter en mr. M.P. Glerum en mr. I. Helmich, leden, in aanwezigheid van mr. R.G. Kamphof, griffier. De beslissing is uitgesproken op 4 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bijlage

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 3Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 14
Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Verdrag tot beperking der staatloosheid

Artikel 81. Een Verdragsluitende Staat ontneemt een onderdaan de nationaliteit van die Staat niet, indien dit voor die onderdaan staatloosheid met zich zou brengen.(…)3. Ongeacht het bepaalde in het eerste lid van dit artikel behoudt een Verdragsluitende Staat het recht iemand zijn nationaliteit te ontnemen, indien die Staat ten tijde van de ondertekening of de bekrachtiging van of de toetreding tot dit Verdrag een daartoe strekkende verklaring aflegt onder opgave van de gronden, welke zijn nationale recht voor die ontneming kent en waarvoor de beweegreden is geweest:a) dat betrokkene, op een wijze die onverenigbaar is met zijn plicht tot trouw aan de Verdragsluitende Staat,(…)(ii) zich dusdanig heeft gedragen, dat daardoor aan de wezenlijke belangen van de Staat ernstig afbreuk wordt gedaan; (…)

Europees Verdrag inzake nationaliteit

Artikel 51. De regels van een Staat die Partij is, inzake nationaliteit mogen geen onderscheid bevatten of gebruiken inhouden die neerkomen op discriminatie op grond van geslacht, godsdienst, ras, kleur of nationale of etnische afkomst.2. Elke Staat die Partij is, laat zich leiden door het beginsel van non-discriminatie tussen zijn onderdanen, ongeacht het feit of zij onderdaan door geboorte zijn of de nationaliteit van die Staat later hebben verkregen.

Artikel 7
1. Een Staat die Partij is, mag in zijn nationale wetgeving niet voorzien in het verlies van zijn nationaliteit van rechtswege of op initiatief van de Staat die Partij is, behoudens in de volgende gevallen:
(…)
d. gedrag dat de essentiële belangen van de Staat die Partij is, ernstig schaadt;
(…)
3. Een Staat die Partij is, mag in zijn nationale wetgeving niet voorzien in het verlies van zijn nationaliteit ingevolge het eerste en tweede lid van dit artikel indien de betrokken persoon daardoor staatloos zou worden, behoudens in de gevallen genoemd in het eerste lid, letter b, van dit artikel.
Artikel 17
1. Onderdanen van een Staat die Partij is, die in het bezit zijn van een andere nationaliteit, hebben, op het grondgebied van die Staat die Partij is en waarop zij verblijven, dezelfde rechten en plichten als andere onderdanen van die Staat die Partij is. (…)

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 14(…)2. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:(…)b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;[…]8. Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.(…)

Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap

Artikel 68a
Bij zijn besluit tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, van de Rijkswet houdt Onze Minister onder meer rekening met:
a. de gevolgen van het verlies van Unieburgerschap, indien dit ten gevolge van de intrekking van het Nederlanderschap optreedt;
b. zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, voor zover deze relevant zijn voor het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap.