ECLI:NL:RBDHA:2020:974

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
7 februari 2020
Zaaknummer
NL19.31420
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dublinverordening; niet-ontvankelijkheid beroep tegen overdrachtsbesluit verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de overdracht van een asielzoeker aan Italië op basis van de Dublinverordening. Eiser, die een verblijfsvergunning had aangevraagd, kreeg te horen dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van zijn aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de overdrachtstermijn niet was nageleefd omdat hij niet binnen zes maanden na het claimakkoord op 21 juni 2019 was overgedragen aan Italië. Hij stelde dat de overdrachtstermijn was opgeschort door het indienen van een bezwaarschrift tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning regulier.

De rechtbank oordeelde dat de overdrachtstermijn niet was opgeschort door het indienen van het bezwaarschrift, omdat het overdrachtsbesluit was genomen nadat het bezwaarschrift was ingediend. De rechtbank concludeerde dat de overdrachtstermijn op 21 december 2019 was geëindigd en dat het bestreden overdrachtsbesluit dus na afloop van deze termijn was genomen. Hierdoor was Nederland verantwoordelijk geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser, en verklaarde de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk.

De rechtbank heeft verweerder tevens veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-. Deze uitspraak is openbaar gedaan en bekendgemaakt op 29 januari 2020. Eiser kan binnen één week na bekendmaking hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL19.31420
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J. Bravo Mougán), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. P.M.W. Jans).

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL19.31421, plaatsgevonden op 15 januari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Madu. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat. Op grond van artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening, staat het niet tijdig reageren op een claimverzoek gelijk met de aanvaarding van het verzoek.
De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser op 25 oktober 2019 aangifte heeft gedaan van mensenhandel. Deze aangifte is door verweerder ambtshalve als een aanvraag
tot het verlenen van een verblijfsvergunning aangemerkt. Verweerder heeft naar aanleiding hiervan de aanvraag van een verblijfsvergunning met het doel ‘humanitair tijdelijk’ op 5 november 2019 afgewezen. Eiser heeft op 2 december 2019 een bezwaarschrift ingediend gericht tegen deze afwijzing. Deze bezwaarprocedure loopt nog.
3. Eiser voert in het kader van de onderhavige Dublinprocedure aan dat hij niet binnen zes maanden na het claimakkoord op 21 juni 2019 is overgedragen aan Italië. Nederland is daarom op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk geworden voor de behandeling van het asielverzoek van eiser. Eiser stelt zich daarbij op het standpunt dat de overdrachtstermijn niet is opgeschort vanwege het bezwaarschrift tegen de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning met het doel ‘humanitair niet tijdelijk’, dat hij heeft ingediend op 2 december 2019. Artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening ziet volgens eiser alleen op een beroep of een bezwaar dat gericht is tegen een overdrachtsbesluit. Het bezwaarschrift van 2 december 2019 is niet gericht tegen het overdrachtsbesluit, maar tegen het besluit van verweerder om de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning regulier af te wijzen. Eiser wijst in dit verband op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 23 december 2019.1
4. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de overdrachtstermijn in de situatie van eiser is opgeschort, doordat hij op 2 december 2019 bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzing van de aanvraag van een verblijfsvergunning met het doel ‘humanitair tijdelijk’. Dit bezwaar heeft opschortende werking op grond van artikel 73, eerste lid, Vw. Verweerder meent dat om die reden ook de werking van het overdrachtsbesluit is opgeschort en daarmee de overdrachtstermijn. In het geval van eiser is de overdrachtstermijn dus nog niet verstreken. Verweerder verwijst daarbij naar de WBV 2019/10, daarmee samenhangend paragraaf B1/7.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) en de toelichting daarop.
5. Verweerder heeft in paragraaf B1/7.2 van de Vc het volgende opgenomen:
“Indien de werking van een besluit tot afwijzing van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingevolge artikel 73, eerste lid, Vw is opgeschort door het indienen van een bezwaarschrift, wordt deze opschortende werking geacht automatisch mede de uitvoering van een jegens de vreemdelinguitgevaardigd overdrachtsbesluitop te schorten als bedoeld in artikel 27, derde lid, Dublinverordening.”
6. De rechtbank overweegt allereerst dat een vreemdeling die onder de werking van de Dublinverordening valt op grond van artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening van de verzoekende lidstaat wordt overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dit praktisch mogelijk is en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen óf vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening, opschortende werking heeft.
7. De rechtbank stelt op basis van de gedingstukken vast dat in het geval van eiser de overdrachtstermijn op grond van artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening is gestart met het (fictieve) claimakkoord van 21 juni 2019 met Italië. Vervolgens heeft verweerder op 23 december 2019 het onderhavige overdrachtsbesluit genomen. Partijen zijn verdeeld over
1. NL19.23323, niet gepubliceerd.
de vraag of de voornoemde overdrachtstermijn op 21 december 2019, en daarmee na zes maanden na het akkoord is afgelopen, of dat de termijn met toepassing van artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening is opgeschort.
8. In paragraaf B1/7.2 van de Vc is neergelegd dat het indienen van een bezwaarschrift automatisch de uitvoering van een jegens de vreemdeling uitgevaardigd overdrachtsbesluit opschort. De rechtbank is van oordeel dat de in de Vc beschreven situatie zich niet voordoet omdat verweerder het overdrachtsbesluit heeft uitgevaardigd nadat eiser het bezwaarschrift van 2 december 2019 heeft ingediend. Daarbij komt dat naar het oordeel van de rechtbank niet valt in te zien dat de uitvoering van een overdrachtsbesluit voorafgaand aan de uitvaardiging daarvan kan worden opgeschort. De rechtbank merkt op dat het voorgaande losstaat van de vraag of paragraaf B1/7.2 van de Vc en daarmee samenhangend artikel 1 van de WBV 2019/10 wel overeenkomstig artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening zijn en de vraag of de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waar verweerder in de toelichting van de WBV 2019/10 naar verwijst zien op een situatie waarin een bezwaar of beroep tegen een afwijzing van een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier is ingediend.
9. Gelet op hetgeen is overwogen onder 8 is in de situatie van eiser geen sprake geweest van opschorting van de overdrachtstermijn overeenkomstig artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening, zodat de overdrachtstermijn op 21 december 2019 is geëindigd.
10. Het bestreden overdrachtsbesluit is dus genomen na afloop van de overdrachtstermijn. Eiser is daarmee ook niet binnen zes maanden na het aanvaarden van het claimverzoek termijn van zes maanden overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat. Dit heeft tot gevolg dat verweerder eiser niet tijdig aan de verantwoordelijke lidstaat heeft overgedragen. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening, gaat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser van rechtswege over op Nederland. Daarmee bestaat er geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het overdrachtsbesluit, zodat de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk zal verklaren.
11. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande aanleiding om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
29 januari 2020

Documentcode: DSR10371027

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.