ECLI:NL:RBDHA:2021:16999

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
29 augustus 2022
Zaaknummer
NL21.6100
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum verblijfsvergunning en heroverweging in asielprocedure met betrekking tot Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 23 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser, een Iraanse nationaliteit houder. Eiser had op 25 september 2018 een asielaanvraag ingediend, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 25 januari 2019 buiten behandeling was gesteld. Op 24 maart 2021 werd de opvolgende aanvraag van eiser ingewilligd, maar eiser ging in beroep tegen de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning, die was vastgesteld op 29 september 2020. Eiser stelde dat de ingangsdatum 25 september 2018 moest zijn, omdat de feiten die aan de opvolgende aanvraag ten grondslag lagen reeds bestonden op het moment van de eerste aanvraag.

De rechtbank oordeelde dat eiser procesbelang had bij het beroep, omdat een eerdere ingangsdatum van de verblijfsvergunning hem in een gunstiger positie zou kunnen brengen. De rechtbank constateerde echter dat de Staatssecretaris in het bestreden besluit ten onrechte niet was ingegaan op het verzoek tot heroverweging van de eerste aanvraag, wat leidde tot een motiveringsgebrek. Desondanks oordeelde de rechtbank dat er geen aanleiding was om de asielaanvraag met een eerdere ingangsdatum in te willigen, omdat de procedure correct was gevolgd en er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen daarvan in stand. Eiser werd in het gelijk gesteld wat betreft de proceskosten, die op € 1.496,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 6 december 2021, en tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.6100
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. R. Hijma),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2019 (het eerste besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 25 september 2018 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 24 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de opvolgende aanvraag van eiser van 29 september 2020 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingewilligd.
Eiser heeft tegen de ingangsdatum van de ingewilligde verblijfsvergunning beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 16 september 2021 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De heer. [A] was eveneens aanwezig.

Overwegingen

Eerste asielaanvraag
1. Eiser is van Iraanse nationaliteit en geboren op [geboortedatum] 1961. Eiser heeft op 25 september 2018 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Aangezien Roemenië door Nederland met toepassing van de Dublinverordening1 verantwoordelijk werd gehouden voor
1. Verordening (EU) Nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot
vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de
de behandeling van de asielaanvraag zijn de autoriteiten van Roemenië op 25 oktober 2018 verzocht om betrokkene terug te nemen. Hiermee zijn de autoriteiten van Roemenië op 7 november 2018 akkoord gegaan. Bij beschikking van 25 januari 2019 is de eerste asielaanvraag van eiser dan ook niet in behandeling benomen omdat Roemenië verantwoordelijk werd gehouden voor de behandeling daarvan. Het besluit van 25 januari 2019 staat in rechte vast.
Tweede asielaanvraag
2. Eiser is op 23 juni 2020 opgenomen in de nationale procedure omdat eiser niet tijdig is overgedragen aan de autoriteiten in Roemenië. Verweerder heeft eiser uitgenodigd om opnieuw een asielaanvraag in te dienen. Eiser heeft op 29 september 2020 zijn tweede asielaanvraag ingediend. Eiser heeft op 4 december 2020 gemeld dat deze aanvraag mede als verzoek tot heroverweging van de eerste aanvraag moet worden gezien. Verweerder heeft de aanvraag van eiser ingewilligd en een vergunning verleend, geldig met ingang van 29 september 2020 tot 29 september 2025.
Procesbelang
3. De rechtbank overweegt dat in deze zaak eerst aanleiding bestaat te beoordelen of eiser belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Een belanghebbende kan slechts opkomen tegen een besluit, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel belang heeft in de zin dat hij daardoor in een gunstiger positie zou kunnen raken.
4. Indien het beroep gegrond wordt verklaard, dan zal de asielvergunning van eiser een eerdere ingangsdatum krijgen en gelet op die eerdere ingangsdatum zal hij ook eerder een sterker verblijfsrecht kunnen verkrijgen. Zo kan eiser door het instellen van beroep dus in een gunstiger positie komen. De rechtbank is van oordeel dat eiser om die reden procesbelang heeft bij het door hem ingestelde beroep.
Ingangsdatum verleende verblijfsvergunning
5. Eiser voert aan dat de ingangsdatum van de ingewilligde verblijfsvergunning 25 september 2018 moet zijn omdat hij toen zijn eerste asielaanvraag heeft ingediend en de feiten op basis waarvan verweerder zijn opvolgende aanvraag heeft ingewilligd reeds toen bestonden. Eiser wijst op het declaratoire karakter van vluchtelingschap. Artikel 44, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) staat niet in de weg aan het verlenen van een verblijfsvergunning met eerdere ingangsdatum. Eiser verwijst in dit verband naar twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 5 augustus 20202 en van 7 juli 20213. In de zaak van de uitspraak van ABRvS van 7 juli 2021 is het verzoek om een eerdere ingangsdatum ook pas na verlening van de verblijfsvergunning gedaan. Het valt volgens eiser verder niet in te zien waarom onderhavig geval anders is dan de uitspraak van de ABRvS van 12 augustus 20204, waarbij een Dublinclaim is ingetrokken door verweerder. In dit geval is, buiten toedoen van de vreemdeling, de overdrachtstermijn verstreken. Verweerder zou dan de ingangsdatum voor de vergunning moeten vaststellen op de datum dat de eerste aanvraag is ingediend.
behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend.
6. In het verweerschrift erkent verweerder dat hij in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op het verzoek tot heroverweging en dat het bestreden besluit daarom een motiveringsgebrek kent. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat er geen aanleiding bestaat om eisers eerste aanvraag te heroverwegen omdat Nederland tot het verstrijken van de uiterste overdrachtsdatum niet verantwoordelijk was voor de inhoudelijke behandeling van die asielaanvraag. Verder stelt verweerder dat de buiten behandeling stelling van de eerste aanvraag in rechte vaststaat. In de uitspraak van 7 juli 2021 heeft de ABRvS overwogen dat bij een opvolgende aanvraag onverkort artikel 44, tweede lid, van de Vw geldt. Een grond voor de conclusie dat een eerdere ingangsdatum moet gelden, op het moment dat Roemenië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag, is er volgens verweerder niet.
Oordeel van de rechtbank
7. Het bestreden besluit bevat naar het oordeel van de rechtbank een motiveringsgebrek omdat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op eiser zijn verzoek tot heroverweging van het eerste besluit. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en zal onderzoeken of in het kader van finale geschilbeslechting aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
8. Uit artikel 44, tweede lid, van de Vw volgt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt ingewilligd met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen. Deze bepaling is dwingendrechtelijk van aard. Dat betekent dat verweerder (in principe) geen bevoegdheid heeft om een aanvraag in te willigen met ingang van een eerdere datum dan de datum waarop de aanvraag is gedaan.
9. Door de uitspraak van de ABRvS van 24 december 20195 is in rechte vast komen te staan dat Roemenië verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van de eerste asielaanvraag van eiser. Niet ter discussie staat dat deze procedure op de juiste manier heeft plaatsgevonden. Eiser is na de uitspraak van de ABRvS niet voor de uiterste overdrachtstermijn van zes maanden overgedragen. Nederland is daarom op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk geworden voor eiser. Verweerder heeft eiser vervolgens uitgenodigd om een nieuwe asielaanvraag in te dienen. De omstandigheid dat verweerder eiser niet op tijd heeft overgedragen aan Roemenië, betekent niet dat verweerder zijn besluit op de eerste asielaanvraag heeft teruggenomen. Deze situatie is dan ook anders dan de situatie in de uitspraak van de ABRvS van 12 augustus 20206, waarin verweerder het besluit om de desbetreffende aanvraag buiten behandeling te stellen had teruggenomen. In de Algemene wet bestuursrecht ziet de rechtbank ook geen mogelijkheid om in de onderhavige situatie terug te komen op het in rechte vaststaande besluit om de eerste aanvraag van eiser buiten behandeling te stellen.
10. Aangezien de juistheid van de eerder gevolgde procedure niet ter discussie staat en er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die tot inwilliging met een eerdere ingangsdatum zouden moeten leiden, volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat verweerder eisers eerste aanvraag had moeten heroverwegen. De vergelijking van eiser met de uitspraken van de ABRvS van 5 augustus 2020 en 7 juli 2021 gaat niet op omdat het in die zaken ging om de materiele inhoud van nader verkregen
informatie welke aanleiding kan geven/gaf voor een eerdere ingangsdatum. Ook in de omstandigheid dat de onderliggende feiten van het asielrelaas in de eerste en de tweede aanvraag gelijk zijn, ziet de rechtbank geen reden om de ingangsdatum voor de verblijfsvergunning vast te stellen op de datum van indiening van de eerste aanvraag. In dat geval zou namelijk de werking van de Dublinverordening en de daarop gebaseerde eerder gevolgde procedure worden gepasseerd.
11. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen reden heeft hoeven zien om de asielaanvraag met een eerdere ingangsdatum in te willigen.
12. Hierom ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van mr. L.L. Hol, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
06 december 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
Mr. C. Karman L.L. Hol
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.