In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 23 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser, een Iraanse nationaliteit houder. Eiser had op 25 september 2018 een asielaanvraag ingediend, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 25 januari 2019 buiten behandeling was gesteld. Op 24 maart 2021 werd de opvolgende aanvraag van eiser ingewilligd, maar eiser ging in beroep tegen de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning, die was vastgesteld op 29 september 2020. Eiser stelde dat de ingangsdatum 25 september 2018 moest zijn, omdat de feiten die aan de opvolgende aanvraag ten grondslag lagen reeds bestonden op het moment van de eerste aanvraag.
De rechtbank oordeelde dat eiser procesbelang had bij het beroep, omdat een eerdere ingangsdatum van de verblijfsvergunning hem in een gunstiger positie zou kunnen brengen. De rechtbank constateerde echter dat de Staatssecretaris in het bestreden besluit ten onrechte niet was ingegaan op het verzoek tot heroverweging van de eerste aanvraag, wat leidde tot een motiveringsgebrek. Desondanks oordeelde de rechtbank dat er geen aanleiding was om de asielaanvraag met een eerdere ingangsdatum in te willigen, omdat de procedure correct was gevolgd en er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.
De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen daarvan in stand. Eiser werd in het gelijk gesteld wat betreft de proceskosten, die op € 1.496,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 6 december 2021, en tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.