ECLI:NL:RBDHA:2021:16950

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2021
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
21/1879, 20/8432
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om uitstel van vertrek op basis van medische noodsituatie in vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren in 1971 en van Pakistaanse nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had verzocht om uitstel van vertrek op grond van een vermeende medische noodsituatie. De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet ten onrechte had beslist dat er geen medische noodsituatie op korte termijn kon worden aangenomen. De eiser had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, die was afgewezen. Na een bezwaarprocedure had de verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank behandelde het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening op 2 december 2021. De eiser was aanwezig met zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) niet aan de eisen voldeed. De rechtbank oordeelde dat er geen medische noodsituatie op korte termijn te verwachten was en dat de eiser in staat werd geacht te reizen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 10 december 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht, locatie Amersfoort
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/1879, 20/8432
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 10 december 2021 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , eiser

geboren op [geboortedatum] 1971,
van Pakistaanse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. L.J. Meijering),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.H.F. Pols).

Procesverloop

Met het besluit van 11 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist dat eiser/ verzoeker (hierna: eiser) niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek. [1]
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder met het besluit van 2 maart 2021 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
De rechtbank/ voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 2 december 2021 op zitting behandeld. Eiser was aanwezig samen met zijn gemachtigde. Ook was eisers begeleider [A] aanwezig en tolk de heer A. Hairian. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Geschil

1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. De rechtbank wijst dit verzoek toe, gelet op de omstandigheden die zijn aangevoerd.
Inleiding
2. Eiser heeft op 6 april 2018 een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze afgewezen met het besluit van 26 juli 2018. Het beroep hiertegen is ongegrond verklaard met de uitspraak van 22 augustus 2018 van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam (NL18.14056). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft deze uitspraak op 5 november 2018 bevestigd.
3. Tegelijk met het besluit van 26 juli 2018 is voorlopig uitstel van vertrek aan eiser verleend van 26 juli 2018 tot 26 januari 2019. Vervolgens heeft verweerder met het besluit van 21 november 2018 de aanvraag voor uitstel van vertrek [2] afgewezen. Het bezwaar hiertegen is met het besluit van 2 januari 2019 ongegrond verklaard. Deze rechtbank zittingsplaats Groningen heeft het beroep met de uitspraak van 26 juni 2020 ongegrond verklaard (AWB 19/542).
4. Op 6 juli 2020 heeft eiser opnieuw een aanvraag ingediend om uitstel van vertrek. [3] Dit is met het primaire besluit afgewezen, waar eiser bezwaar tegen heeft gemaakt. Het bestreden besluit ligt in deze procedure ter toetsing voor.
Inhoud bestreden besluit (in essentie weergegeven)
5. Verweerder stelt dat bij het uitblijven van behandeling bij eiser geen medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht. Om deze reden is eiser in Pakistan niet aangewezen op medische zorg om dit te voorkomen. Verweerder hoeft daarom niet te toetsen of de betreffende medische zorg daar beschikbaar en toegankelijk is. [4] Daarbij wordt eiser in staat geacht te reizen en zijn er geen aanwijzingen dat een medische reisvoorziening noodzakelijk is. Ook wordt geen risico op schending van artikel 3 EVRM aangenomen. [5]
6. Verweerder baseert zich op het advies van Bureau Medische Advisering (BMA) van 9 november 2020. Dit geldt als deskundigenadvies. Het is aan eiser om aan te tonen dat het advies niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. [6] Eiser is hierin niet geslaagd, omdat hij niet met (nieuwe) medische stukken heeft onderbouwd dat het advies geen stand kan houden. Ook heeft eiser onvoldoende concreet gemaakt waarom het advies geen goede weergave bevat van hoe het werkelijk met hem gaat.
7. Verder volgt verweerder eiser niet in zijn standpunt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen, omdat hij niet is uitgenodigd voor het spreekuur van het BMA. Uit rechtspraak van de ABRvS volgt dat de omstandigheid dat een vreemdeling niet door een BMA- arts in persoon is onderzocht niet leidt tot het oordeel dat het onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest. [7] De BMA- arts kan in beginsel volstaan met bestudering van het door betrokkene aangeleverde medisch dossier, met eventueel opvraag van nadere informatie bij de behandelaar.

Standpunt van eiser (in essentie weergegeven)

8. Eiser stelt dat zijn uitzetting in strijd met artikel 3 EVRM is. Eiser heeft met objectief medische stukken onderbouwd dat dreigende uitzetting tot suïcidaal gedrag leidt. De BMA- arts is hier niet, althans niet kenbaar, op ingegaan. Ook voert eiser aan dat verweerder de vergewisplicht en de hoorplicht heeft geschonden.

Beoordeling door de rechtbank

Medische noodsituatie op korte termijn en gesteld risico op schending artikel 3 EVRM
9. In de eerdere procedure, die heeft geleid tot de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen (zie onder 3), is een belangrijk deel van de medische documenten reeds aan de orde gekomen. [8] Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van eiser aangevoerd dat het in deze procedure dan ook met name gaat om de brief van de huisarts van 20 oktober 2020 (ontvangen door verweerder op 23 oktober 2020). Eiser vindt dat de BMA- arts de inhoud van de brief niet, althans niet kenbaar, heeft meegewogen. In die brief benadrukt de huisarts de gedachten aan suïcide en het risico hierop in geval van uitzetting.
10. Bij vraag 1b, van het rapport van 9 november 2020, heeft de BMA- arts geantwoord:
“Betrokkene heeft psychische klachten in het kader van een posttraumatische stressstoornis. Het gaat om klachten als: angst, herbelevingen, verhoogde arousal, perioden met desinteresse, overweldigd worden door gevoelens van verdriet en radeloosheid, concentratiestoornissen en slaapproblemen. Dit gaat, zo blijkt opnieuw uit informatie van de huisarts, gepaard met lichamelijke (spannings-)klachten (zweten, koude handen/voeten, rugklachten, vaak plassen en verminderde eetlust).
De huisarts maakt nog apart melding van lage rugklachten, legt daarbij weer de relatie met stress.”
11. Bij vraag 4, van het rapport van 9 november 2020, heeft de BMA- arts geantwoord:
“Bij uitblijven van de genoemde behandeling verwacht ik geen medische noodsituatie op korte termijn, want hiervoor geven toestandsbeeld en voorgeschiedenis onvoldoende aanwijzingen. Betrokkene is niet psychotisch of suïcidaal (geweest) en de voorgeschiedenis laat geen incidenten zien als een gedocumenteerde suïcidepoging of gedwongen opname.
De huisarts vermeldt dat betrokkene bij dreigende terugkeer naar Pakistan de controle kan verliezen en mogelijk suïcidaal gedrag kan gaan vertonen. Over de mogelijke gevolgen van uitzetting kan ik echter geen uitspraken doen omdat deze per definitie speculatief van aard zijn.”
12. De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de ABRvS een advies van het BMA een deskundigenbericht aan verweerder is ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Indien verweerder een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, strekt de door de rechtbank te verrichten toetsing, als een vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een daartoe strekkende beroepsgrond beoordeelt of verweerder zich ervan heeft vergewist dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. [9]
13. De rechtbank ziet in de door de BMA-arts genoemde diagnosen/ klachten geen discrepantie met de informatie van de behandelend sector, meer in het bijzonder met de informatie van de huisarts. De BMA-arts noemt de brief van de huisarts van 20 oktober 2020 op de eerste pagina van zijn advies van 9 november 2020. Uit de samenvatting van de door de huisarts genoemde klachten onder 1B en het antwoord onder 4 blijkt genoegzaam dat de BMA- arts acht heeft geslagen op die gegevens. Dat hij niet dezelfde bewoordingen gebruikt als de huisarts betekent dus niet dat de brief niet is meegewogen. Het gaat daarbij te ver om van verweerder te verlangen dat hij zich ervan vergewist of de BMA-arts het stuk woordelijk gelezen heeft, zeker nu de BMA-arts er specifiek naar verwijst. Voor zover een beroep op het C.K.- arrest [10] is gedaan geldt dat de BMA-arts heeft beoordeeld dat eiser kan reizen. Uit het BMA- advies blijkt dat, voor zover de klachten aan het ziektebeeld te relateren zijn, dit onvoldoende is om aan te nemen dat zich op korte termijn (binnen 3 maanden) een medische noodsituatie zal voordoen. Wat hij vermeldt over de gevolgen op langere termijn valt hier niet onder. Als het gaat om het gestelde suïciderisico blijft het bij gedachten, eiser heeft geen concrete pogingen gedaan. Voor zover eiser stelt dat het bij een daadwerkelijke uitzetting zal verergeren geldt dat dit buiten het beoordelingskader [11] valt.
14. De rechtbank concludeert dat niet is gebleken dat het BMA-advies onzorgvuldig tot stand is gekomen of inhoudelijk niet inzichtelijk en concludent is. Evenmin is gebleken dat belangrijke medische informatie is gemist of niet zou zijn betrokken bij het BMA-advies. Op grond van de hem beschikbare informatie heeft de BMA-arts het niet nodig geacht eiser in persoon te zien. Eiser heeft niet met medische stukken onderbouwd waarom dat wel had moeten gebeuren. Om deze reden slagen de beroepsgronden niet.

Hoorplicht

15. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op schending van de hoorplicht niet slaagt. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan verweerder van het horen afzien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Eiser heeft, als gezegd, na het BMA-advies van 9 november 2020 geen contra-expertise overgelegd of medische stukken waaruit volgt dat het BMA-advies onjuistheden bevat. Om deze reden heeft verweerder mogen afzien van een hoorzitting.

Conclusie

16. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
17. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2021.
griffier
(voorzieningen)rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Op grond van artikel 64 van de Vw.
3.Op grond van artikel 64 Vw.
4.Paragraaf A3/7.1.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) en paragraaf A3/7.1.5 van de Vc.
5.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.Verweerder wijst op uitspraken van de ABRvS van 25 juli 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY5703, en van 16 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:826.
7.Uitspraak van de ABRvS van 16 augustus 2013 nr. 201210703/1/V4.
8.Bij het procesverloop van de uitspraak van 26 juni 2020 van deze rechtbank zittingsplaats Groningen (AWB 19/542) worden genoemd brieven van de GZ-psycholoog van 7 maart 2019, 21 oktober 2019 en 13 februari 2020.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de ABRvS van 16 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:826 en van 14 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1765.
10.Uitspraak van het Hof van Justitie van de EU van 16 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:127).
11.Zie hoofdstuk 3.3. van het Protocol BMA en de uitspraak van de ABRvS van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3548 r.o. 4.1 en 4.2.