Overwegingen
1. De voorzieningenrechter beoordeelt bij een verzoek om een voorlopige voorziening hangende een bezwaarprocedure of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad. Na kennisneming van de stukken en gelet op het feit dat overdracht van verzoekers aan Rome gepland staat op 4 februari 2021 om 09:40 uur, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. Het bezwaar is gericht tegen de feitelijke uitzetting en dat betreft een handeling van verweerder die op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw met een besluit gelijk is gesteld. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)volgt dat de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van dit artikel tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt is tot een bezwaar over de wijze waarop de Staatssecretaris van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van zodanig bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. In dat geval moet een vreemdeling nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van dat wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Is dat wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland.
4. Verzoekers voeren aan dat hun gezin, dat bestaat uit vader, moeder, een zoon van 1 jaar oud en een ongeboren kind, gelet op deze samenstelling als kwetsbaarmoet worden aangemerkt. Verweerder moet nagaan of verzoekers in Italië opvang krijgen en of die opvang met voldoende waarborgen is omkleed voor wat betreft medische zorg en overige voorzieningen. Nu door het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) in vergelijkbare kwesties vragen zijn gesteld aan de Nederlandse autoriteiten die nog ter beoordeling voorliggen, moet de feitelijke uitzetting worden opgeschort in afwachting van nadere oordeelsvorming door het EHRM. Verder is overdracht aan Italië niet verantwoord omdat verzoekster gezondheidsproblemen heeft. Er is sprake van diabetes mellitus, depressie en een onlangs opgelopen Covid-19 infectie. Verzoekers hebben ook belang bij opschorting van de uitzetting omdat bij deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, beroep is ingesteld tegen de aan verzoekers opgelegde vrijheidsontnemende maatregel. Deze beroepen moeten nog op zitting worden behandeld.
5. De voorzieningenrechter overweegt dat de ABRvS in de uitspraak van 8 april 2020(opnieuw) heeft geoordeeld dat verweerder bij Italië terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat. De ABRvS acht het niet aannemelijk dat sprake is van zo’n structurele verslechtering in de opvangomstandigheden dat Dublinclaimanten, ook de bijzonder kwetsbare personen onder hen, in Italië een reëel risico lopen op een behandeling die strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Op 5 augustus 2020heeft de ABRvS onder verwijzing naar die uitspraak van 8 april 2020 het beroep van verzoekers in de Dublinprocedure ongegrond verklaard.
6. In het verzoek om een voorlopige voorziening en het bezwaarschrift zijn geen andere omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat de situatie nu verschilt van die ten tijde van het besluit waarbij de asielaanvragen van verzoekers buiten behandeling zijn gesteld op grond van de Dublinverordening. De uitspraken waarnaar verzoekers verwijzen dateren van voor de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020. De informatie van SFH/OSAR van 23 september 2019 die verzoekers aanhalen, dateert ook van voor 8 april 2020 en is in de uitspraak van die datum door de ABRvS meegewogen. Verweerder mag dus in het geval van verzoekers nog steeds uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
7. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat het belang van verweerder om tot uitzetting over te gaan zwaarder weegt dan het belang van verzoekers om het beroep tegen de opgelegde vrijheidsontnemende maatregel in Nederland af te wachten. De vrijheidsontnemende maatregel staat niet in de weg aan verweerders bevoegdheid tot uitzetting over te gaan. Deze maatregel is overigens ook juist bedoeld ter fine van uitzetting. De toets die de bewaringsrechter aanlegt, is ook een andere dan de vraag of verzoeker mag worden uitgezet. Verder vervalt de grondslag van de bewaring met de uitzetting en wordt de maatregel dan opgeheven.
8. De voorzieningenrechter volgt verzoekers tot slot niet in het betoog dat de gezondheidsklachten van verzoekster zich verzetten tegen terugkeer naar Italië. Het is aan verzoekster om objectieve gegevens te overleggen die de bijzondere ernst van haar gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen. Die gegevens heeft verzoekster niet overgelegd. Uit het patiëntdossier dat verzoekster heeft overgelegd blijkt weliswaar dat sprake is van onder meer zwangerschap, depressie en diabetes mellitus, maar niet dat haar medische situatie zich verzet tegen terugkeer naar Italië.
9. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting geen redelijke kans van slagen heeft. Van andere belangen die tot de conclusie zouden moeten leiden dat de voorzieningenrechter het verzoek toch moet toewijzen, is niet gebleken. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier, op 3 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: