Overwegingen
1. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Hij is afkomstig uit Afghanistan en behoort tot de Tadzjiekse bevolkingsgroep. Eisers vader is streng gelovig moslim en religie speelt een grote rol in het gezin. Als eiser vijf à zes jaar oud is stuurt zijn vader hem naar de moskee om daar religieuze lessen te volgen. Eiser wordt vervolgens acht maanden lang stelselmatig verkracht door de Mullah (geestelijke). In 2012, eiser is dan achttien jaar, begint hij door het geweld, de verkrachtingen en dagelijkse zelfmoordaanslagen van de Taliban steeds meer te twijfelen aan de islam. Medio 2017 uit hij zijn twijfels over de islam tegen een klasgenoot waarmee hij goed bevriend is, [naam] . Ook heeft hij het met hem over de verkrachting door de Mullah en dat hij daardoor geen gemeenschap kan hebben met zijn vrouw. Een jaar later vertelt [naam] eiser voor het eerst over het christendom. Eiser is dan al enkele maanden gestopt met het praktiseren van de islam. Om hem het christelijke geloof ook te laten ervaren neemt [naam] hem mee naar de huiskerk waar hij heengaat. Na drie keer een dienst te hebben bijgewoond laat eiser zich op 7 oktober 2018 dopen. Vanaf dat moment is eiser bekeerd tot het christendom en bezoekt hij regelmatig de huiskerk. Begin februari 2019 ontdekken buurtbewoners echter de huiskerk als [naam] , één van de leden, de gordijnen open doet bij het schoonmaken. De politie wordt ingeschakeld en [naam] wordt in de huiskerk verhoord. Daar vindt de politie ook de doopaktes van eiser en de andere leden van de huiskerk. De politie kan niet voorkomen dat [naam] in handen van de buurtbewoners valt en door hen wordt vermoord. Acht dagen na deze gebeurtenis verlaat eiser Afghanistan. Eiser vreest dat hij bij terugkeer zal worden vervolgt omdat bij de autoriteiten bekend is dat hij is bekeerd. Ook vreest hij voor zijn vader en klasgenoten. Zij zijn er na zijn vertrek uit Afghanistan eveneens bekend mee geraakt dat eiser is bekeerd. Zijn vader heeft tijdens een telefoongesprek gedreigd eiser te vermoorden.
2. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- nationaliteit, identiteit en herkomst;
- de afvalligheid van de islam;
- de bekering tot het christendom;
- problemen en vrees bij terugkeer ten gevolge van de afvalligheid en bekering tot het christendom.
3. De nationaliteit, identiteit en herkomst van eiser worden door verweerder vooralsnog geloofwaardig geacht. De overige elementen worden acht verweerder niet geloofwaardig. Evenmin is eiser volgens verweerder aan te merken als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag of heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting naar Afghanistan een reëel risico loopt op ernstige schade. Eiser komt daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op één va de gronden van artikel 29 van de Vw 2000. Verweerder heeft de aanvraag vervolgens afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000 omdat eiser valse informatie heeft verstrekt over zijn paspoort en hij verklaringen heeft afgelegd die worden aangemerkt als kennelijk inconsequent en tegenstrijdig met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst.
4. Eiser kan zich hiermee niet verenigen. Op hetgeen hij heeft aangevoerd zal, voor zover relevant, in het navolgende worden ingegaan.
5. Ten aanzien van de stelling dat verweerder het beleid zoals neergelegd in de Werkinstructie 2019/18 (WI 2019/18) niet kenbaar heeft meegenomen in het bestreden besluit, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat WI 2019/18 geldig is vanaf 30 december 2019. Nu het bestreden besluit dateert van 2 december 2019 treft deze grond reeds hierom geen doel.
6. Voor zover eiser stelt dat de rechtbank WI 2019/18 dient te betrekken in haar beoordeling omdat sprake is van nieuw beleid, overweegt de rechtbank dat ook deze grond niet kan slagen.
7. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) past verweerder een vaste gedragslijn toe bij het onderzoek naar de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging. Deze vaste gedragslijn houdt in dat verweerder een vreemdeling vragen stelt die zien op drie elementen: (1) de motieven voor en het proces van bekering, (2) de kennis van de nieuwe religie en (3) de activiteiten die de vreemdeling ten aanzien van de nieuwe religie ontplooit. Het zwaartepunt ligt op de antwoorden van de vreemdeling over zijn eigen ervaringen en de persoonlijke beleving. De vreemdeling moet in dit kader inzichtelijk of aannemelijk maken dat sprake is van een weloverwogen keuze voor het andere geloof en een diepgewortelde overtuiging. Dit geldt temeer wanneer de vreemdeling afkomstig is uit een land waar bekering tot een andere dan de daar gangbare geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel is en kan worden bestraft. De verklaringen over deze drie elementen moeten steeds in onderling verband worden bezien, waarbij vanwege de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling rekening gehouden dient te worden met de persoonlijke omstandigheden, achtergrond en leeftijd van de vreemdeling. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling van 10 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1307) en 30 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1068). Voornoemde gedragslijn was ten tijde van eisers aanvraag neergelegd in WI 2018/10. Deze werkinstructie is per 30 december 2019 vervallen en vervangen door WI 2019/18. Met deze werkinstructie is een intern informatiebericht met daarin de hierboven weergegeven vaste gedragslijn openbaar gemaakt 8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat WI 2019/18 geen gewijzigd beleid betreft, maar een uitwerking en verbetering van de methode waarmee de geloofwaardigheid wordt beoordeeld. De nieuwe werkinstructie wijkt inhoudelijk niet wezenlijk af van de van de vaste gedragslijn die verweerder ten tijde van het bestreden besluit hanteerde bij de beoordeling van asielaanvragen waaraan de vreemdeling een bekering ten grondslag legde. Ook daarin werd immers aan de hand van dezelfde drie “bekeringspijlers”, in samenhang bezien, beoordeeld of de gestelde bekering geloofwaardig is. Verweerder heeft de aanvraag van eiser in het bestreden besluit beoordeeld aan de hand van de gedragsrichtlijn zoals die gold ten tijde van dat besluit. De rechtbank is dan ook niet gehouden om bij de beoordeling van het beroep rekening te houden met de nieuwe werkinstructie. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
9. Voor zover eiser heeft willen betogen dat verweerder WI 2018/10 onvoldoende kenbaar heeft betrokken in het bestreden besluit, faalt ook deze grief. De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit voldoende blijkt dat verweerder eisers gestelde bekering tot het christendom heeft beoordeeld aan de hand van WI 2018/10. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder – in lijn met voornoemde vaste rechtspraak van de Afdeling – de verklaringen van eiser over het proces van bekering, de kennis over de inhoud van het geloof en de verklaringen over de toepassing van het geloof in de praktijk in onderlinge samenhang heeft beoordeeld, waarbij het zwaartepunt ligt op de beoordeling van de verklaringen over de motieven voor en het proces van bekering ligt en dat daarbij met name van belang is geacht eiser overtuigend kan verklaren over zijn eigen ervaringen en persoonlijke beleving ten aanzien van de gestelde bekering. Dat verweerder de verklaringen van eiser over de verschillende thema’s niet heeft bezien in hun onderlinge samenhang, althans dit niet kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken - zoals eiser in beroep heeft aangevoerd - volgt de rechtbank gelet op voorgaande niet.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers gestelde afkeer van de islam niet geloofwaardig is. Verweerder heeft het in dit verband van belang kunnen achten dat niet kan worden vastgesteld of eiser zich daadwerkelijk heeft afgewend van zijn geloof, dan wel op enig moment van zijn geloof is afgevallen. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over de wijze waarop hij geloofde in de islam voor hij zijn twijfels kreeg. Zo heeft eiser enerzijds verklaard dat hij de islam vanuit zijn hart praktiseerde en dat hij geloofde in de profeet Mohammed, maar verklaart hij anderzijds dat hij de islam onder dwang praktiseerde omdat dit van hem werd verwacht. Dat het logisch is dat er bij eiser twijfels zijn ontstaan omdat hij vanaf jonge leeftijd is geïndoctrineerd in de islam en geloof geen exacte wetenschap is, heeft verweerder niet hoeven volgen. Van eiser mag gezien zijn strenge islamitische opvoeding en academische achtergrond worden verwacht dat hij elementen die zijn vroege socialisatie in een islamitisch gezin kenmerken en zijn proces van twijfel over de islam kan beschrijven. Verweerder heeft het eiser dan ook niet ten onrechte tegengeworpen dat zijn verklaringen op deze punten beperkt blijven tot summiere, algemene beschrijvingen. Dat het nader gehoor 45 pagina’s lang is, doet hier niet aan af.
11. Verweerder heeft daarnaast kunnen opmerken dat de redenen die eiser noemt om zich af wenden van de islam meer lijken te zien op negatieve gebeurtenissen in zijn leven die niet direct een raakvlak hebben met religie maar hier zijdelings aan gekoppeld zijn. Weliswaar kan een bekering ook plaatsvinden vanwege persoonlijke en sociale aspecten, door verweerder wordt echter terecht gesteld dat het dan wel noodzakelijk is dat deze aspecten, die de kern van het asielrelaas van eiser raken, op een gedetailleerde en consistente wijze worden verteld. Hetgeen eiser heeft verklaard over de verkrachting door de Mullah, de daden van de Taliban en de achterstelling van vrouwen als aanleiding voor zijn twijfel aan de islam, heeft verweerder onvoldoende gedetailleerd mogen achten. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat eiser er onvoldoende in is geslaagd een authentiek verhaal naar voren te brengen waarbij de oprechte innerlijke twijfel aan de islam op grond van zijn persoonlijke ervaringen geloofwaardig is onderbouwd.
12. Verder heeft verweerder kunnen opmerken dat het bevreemdend is dat eiser, die uit een streng religieus gezin komt, ruim een jaar lang de islam niet heeft gepraktiseerd zonder dat hij daar problemen van heeft ondervonden. Het heeft verweerder eveneens kunnen bevreemden dat eiser door zichtbaar af te wijken van religieuze en sociale normen het risico zou hebben genomen om te worden gezien als een afvallige, terwijl hij wist wat hier de gevolgen van konden zijn. In dit kader heeft verweerder erop kunnen wijzen dat dit risico nog groter was nu eiser uit een streng religieus gezin komt en de islam altijd actief heeft gepraktiseerd. Verweerder heeft dan ook niet hoeven inzien dat deze grote verandering in het leven van betrokkene niet zou worden opgemerkt door zijn naaste omgeving en dan met name zijn streng religieuze vader. Dat het in Afghanistan normaal is onder jongeren om thuis te bidden, heeft verweerder hiervoor een onvoldoende verklaring mogen achten. Nog daargelaten dat uit de door eiser aangehaalde stukken niet blijkt dat in het Afghanistan gangbaar is voor jongeren om enkel thuis te bidden, neemt dit niet weg dat er sprake was van een zichtbare verandering in het gedrag van eiser die voorheen wel naar de moskee ging om te bidden.
Bekering tot het christendom
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de gestelde bekering tot het christendom eveneens niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Verweerder heeft daaraan ten grondslag kunnen leggen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een oprechte bekering tot het christendom.
14. Verweerder heeft in dit verband kunnen stellen dat het bevreemding wekt dat eiser heeft verklaard dat hij, nadat hij begon te twijfelen aan de islam, nooit zelf interesse heeft gehad in een andere religie, en dat hij geen religie zou hebben gehad indien hij niet in aanraking was gekomen met het christendom. Dat verdieping in andere religies niet mogelijk is in Afghanistan, heeft verweerder hiervoor een onvoldoende verklaring kunnen achten. Verweerder heeft er niet ten onrechte op gewezen dat uit het algemeen ambtsbericht over Afghanistan van maart 2019 blijkt dat bekeringsgerichte activiteiten strafbaar zijn onder de sharia en dat godslastering volgens jurisprudentie van de Hanafi rechtsschool een misdrijf is waar de doodstraf op staat. Verweerder mag veronderstellen dat eiser, die drie jaar rechten heeft gestudeerd, bekend is met de casuïstiek die tot deze jurisprudentie heeft geleid en daarmee met de verboden religies, hetgeen door eiser in de gronden ook wordt bevestigd. Overigens wordt het eiser niet tegengeworpen dat hij zich niet heeft verdiept in andere religies, maar dat het opmerkelijk is dat hij geen weet zou hebben van andere religies dan de islam. In de omstandigheid dat eiser niet uit eigen beweging maar op basis van de mening van [naam] en zonder enige kennis van andere religies dan de islam binnen drie maanden is bekeerd tot het christendom heeft verweerder een afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaringen omtrent de motieven van zijn bekering kunnen zien. Anders dan eiser meent wordt het hem niet tegengeworpen dat hij geen nieuwe religie heeft gezocht nadat hij zich zou hebben afgekeerd van de islam of dat hij zich niet in andere religies heeft verdiept, maar dat hij niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij ondanks de desinteresse in een nieuwe religie zo snel is bekeerd tot het christendom.
15. De stelling dat eiser passief is bekeerd, heeft verweerder niet hoeven volgen. Dat eiser doelt op de omstandigheid dat hij zich na zijn eerste kerkbezoek heel snel als bekeerd beschouwde, maakt dit niet anders. Bij een passieve bekering gaat het er immers om dat een andere religie iemand overkomt, bijvoorbeeld door een droom, visioen of wonder. In het geval van eiser, die geëvangeliseerd is door [naam] , is daar geen sprake van. De verklaring dat eiser al maandenlang met [naam] zou hebben gesproken over het christendom is door verweerder reeds meegenomen in zijn standpunt dat van eiser verwacht mag worden dat hij uitgebreider kan verklaren over het motief voor en het proces van zijn gestelde bekering en kan eiser reeds hierom niet baten.
16. Verweerder heeft bij zijn standpunt eveneens mogen betrekken dat eisers bekering blijkens zijn verklaringen niet voortkomt uit een religieus oogpunt maar uit de onmogelijkheid om gemeenschap met zijn vrouw te hebben. Door eiser is bij de zienswijze gesteld dat hij alles al had geprobeerd en nu wilde ontdekken of het christendom voor hem een oplossing zou kunnen bieden. Gezien het gewicht wat eiser hieraan hecht heeft verweerder niet hoeven inzien dat hij hier enkel summier en niet gedetailleerd over verklaart tijdens het nader gehoor. Te meer nu hij de mogelijkheid om weer gemeenschap te hebben met zijn vrouw volgens de beroepsgronden zou zien als een wonder. Verweerder heeft er in dit verband op kunnen wijzen dat de causale relatie die eiser zelf legt tussen het misbruik in zijn vroege jeugd en de seksuele problemen op latere leeftijd een innerlijke zoektocht naar genezing veronderstellen waarover gedetailleerd en consistent verklaard kan worden. Van iemand die stelt alles geprobeerd te hebben mag verweerder verwachten dat hij hier een beschrijving van kan geven. Nu dit ontbreekt heeft verweerder het niet geloofwaardig hoeven achten dat eiser om deze reden het risico zou hebben genomen om zich te bekeren tot het christendom.
17. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat niet gebleken is van een weloverwogen keuze en een diepgewortelde overtuiging. Dat dit in Afghanistan niet mogelijk zou zijn heeft verweerder niet hoeven volgen. Juist van iemand die leeft in een maatschappij waar afvalligheid en bekering tot het christendom strafbaar en maatschappelijk onacceptabel zijn, mag verwacht worden dat hij hierover uitgebreid kan verklaren.
18. Daarnaast heeft verweerder het bevreemdingwekkend kunnen achten dat [naam] al drieënhalf jaar zonder problemen als christen in Afghanistan zou wonen. Voor wat betreft eisers stelling in de zienswijze dat [naam] zijn bekering tot het christendom geheim kon houden door in een kerk op een Amerikaanse compound zijn religie te belijden, zijn moderne levensstijl en de omstandigheid dat zijn vrouw en hij op zichzelf woonden, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat verwacht mag worden dat eiser dit zelf had aangedragen in het nader gehoor. Ook heeft het verweerder kunnen bevreemden dat [naam] het risico zou nemen om een huiskerk te bezoeken terwijl hij voor de uitoefening van zijn religie gebruik kon maken van de kerk op een Amerikaanse compound. Dat het bezoeken van de Amerikaanse compound ook niet zonder risico was, de diensten bedoeld waren voor Amerikanen, [naam] geen anderen kon meenemen naar deze diensten en hij een Afghaanse kerkgemeenschap wilde creëren, heeft verweerder daarvoor een onvoldoende verklaring kunnen achten. Nog daargelaten dat dit eerst in beroep naar voren wordt gebracht, valt niet in te zien dat [naam] het risico op betrapping zou vergroten door zowel naar de Amerikaanse compound als de huiskerk te gaan. Ook heeft het verweerder kunnen bevreemden dat eiser stelt dat [naam] zijn religie altijd verborgen heeft gehouden maar dat hij zonder te twijfelen aan eiser vertelt dat hij christen is, terwijl hij niet wist of eiser hier interesse in zou hebben. Daarbij heeft verweerder niet hoeven volgen dat eiser en [naam] gezien hun verschil in werk en het daaruit volgende dagritme een intieme vriendschap zouden kunnen ontwikkelen met tijd en ruimte om (onopgemerkt) gesprekken over het misbruik van eiser en de wandaden en wreedheden binnen de islam te voeren. Anders dan eiser meent gaat het niet om de verschillende achtergronden van [naam] en eiser maar om het verschillende dagritme wat daaruit ontstaat en het gevolg daarvan op de tijd die ze hadden om het over voornoemde intieme onderwerpen te hebben. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat eiser vaag en summier heeft verklaard over zijn gesprekken met [naam] en de manier waarop hij in aanraking is gekomen met het christendom. Verweerder heeft het evenmin geloofwaardig hoeven achten dat eiser, die een intieme vriendschap met [naam] had, thans niet zou weten waar [naam] is of over zijn telefoonnummer zou beschikken. Dat [naam] zelf ook gevlucht zou zijn en eiser om die reden geen contact met hem kan krijgen, blijkt geenszins uit zijn verklaringen en is ook niet nader onderbouwd.
19. Voorts heeft verweerder het eiser mogen tegenwerpen dat hij niet kan verklaren wat het christendom hem heeft gebracht sinds hij is bekeerd. Verweerder mag gelet op hetgeen is opgenomen in WI 2018/10 van eiser verwachten dat hij inzichtelijk kan maken wat de verandering van de staatsreligie van zijn land naar het christendom hem heeft opgeleverd. Te meer nu hij het motief voor zijn bekering zou zijn gelegen in zeer persoonlijke ervaringen zoals seksueel misbruik, impotentie en geweld tegen vrouwen. Eiser heeft enkel verklaard dat hij rust en liefde heeft gevonden maar heeft niet verklaard wat de invloed van zijn bekering is geweest op voornoemde persoonlijke motieven. Verweerder had dit wel van eiser mogen verwachten nu deze aspecten de kern van het asielrelaas raken. Op grond hiervan heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt welke veranderingen er voor hem persoonlijk hebben plaatsgevonden. Dat eiser wel heeft verklaard over de negatieve gevolgen van zijn bekering, maakt het voorgaande niet anders.
20. Ten aanzien van eisers verklaringen over zijn bezoeken aan de huiskerk heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij lid was van de huiskerk. Evenmin heeft verweerder eiser hoeven volgen in zijn verklaring dat hij de huiskerk regelmatig bezocht en er is gedoopt. Gelet op het risico wat hiermee gepaard ging, heeft verweerder het niet hoeven volgen dat de huiskerk in hetzelfde gebouw op dezelfde tijd twee keer per week lessen organiseerde en er een groot kruis en een foto van Maria aan de muur hing. De verklaring die hiervoor in de zienswijze wordt gegeven, heeft verweerder niet hoeven volgen nu deze innerlijk tegenstrijdig is. In de zienswijze wordt immers door eiser in eerste instantie aangegeven dat de huiskerk in een wijk lag met veel bedrijven en winkels die in het weekend gesloten waren en het daarom minder druk was in de wijk als de kerkdiensten werden gehouden. Vervolgens wordt aangegeven dat eiser juist naar de kerk ging op tijdstippen dat mensen naar hun werk gingen. Naast voornoemde tegenstrijdigheid heeft verweerder er op kunnen wijzen dat in een islamitisch land als Afghanistan de zondag (één van de dagen waarop de kerkdienst zou worden gehouden) een werkdag is. Dat de gemachtigde van eiser zich niet realiseerde dat het Afghaanse weekend niet op zondag valt en eiser dit nooit op deze wijze verklaard heeft, maakt niet dat verweerder het relaas van eiser alsnog geloofwaardig dient te achten. Daar komt bij dat eiser eveneens tegenstrijdig heeft verklaard over op welke dagen hij de huiskerk bezocht. Door eiser wordt immers eerst verklaard dat hij niet alle dinsdagen naar de huiskerk kon maar dat hij wel alle zondagen ging en vervolgens dat hij enkel op zondag ging. Dit wordt in de gronden ook bevestigd. Ook heeft het verweerder kunnen bevreemden dat eiser zijn doopakte in de huiskerk zou laten bewaren. Hetgeen eiser hierover in beroep heeft aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft voorts niet ten onrechte gesteld dat summiere stereotype verklaringen over de inrichting van de huiskerk en de doopakte niet bijdragen aan de geloofwaardigheid van eisers relaas. De reactie van [naam] van Open Doors leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Er wordt immers enkel aangegeven dat er in zijn algemeenheid geen standaard is voor huiskerken als het gaat om christelijke symboliek en dat het mogelijk is dat er sprake was van een kruis en doopaktes.
21. Voorts mag verweerder van eiser, die naar eigen zeggen bewust is bekeerd tot het christendom, verwachten dat hij kennis heeft van dit nieuwe geloof en kan duiden wat dit voor hem betekent. Dat hij sinds zijn bekering nog niet de mogelijkheid heeft gehad om zich te verdiepen in het christendom en mede hierdoor weinig kennis heeft over het christendom, heeft verweerder niet tot een ander standpunt hoeven leiden. Verweerder heeft daarbij kunnen betrekken dat eiser heeft verklaard geëvangeliseerd te zijn door [naam] , vanaf oktober 2018 elke zondag een huiskerk te bezoeken waar Bijbelverhalen aan hem werden voorgelezen en hij de kans had om aan leden van de huiskerk en zijn voorganger vragen te stellen over het christelijk geloof. Op grond hiervan mocht verweerder verwachten dat eiser verdiepende kennis zou hebben van het christendom. Daarnaast heeft verweerder er op kunnen wijzen dat gezien de studie die eiser op dat moment volgde verwacht mag worden dat hij toegang had tot internet, hetgeen bevestigd wordt door het feit dat eiser een Facebookaccount had, en zich ook op die wijze had kunnen verdiepen in het christendom. Dat internet in Afghanistan heel duur is en eiser geen computer had, heeft verweerder niet tot een ander standpunt hoeven leiden. Er zijn immers meer mogelijkheden om kennis op te doen van het christendom dan op YouTube filmpjes te bekijken. De kennis die eiser heeft over het christendom heeft verweerder niet ten onrechte te summier geacht om te kunnen spreken van een oprechte verdieping in het christendom. Daarnaast heeft het verweerder kunnen bevreemden dat eiser tijdens het nader gehoor verklaart dat hij van vader [naam] niet zelf de Bijbel mocht lezen, dat het een boosaardige man was en hij mede hierdoor weinig kennis heeft van het christendom terwijl in de correcties en aanvullingen wordt aangegeven dat vader [naam] een lieve, vredige en zorgzame man was. Verweerder heeft dan ook niet hoeven inzien dat eiser de toegang tot de Bijbel werd geweigerd. Dat voornoemde tegenstrijdigheid gelegen zou zijn in een fout van de zijde van de gehoormedewerker of de tolk, heeft verweerder niet hoeven volgen. Blijkens het nader gehoor heeft eiser expliciet verklaard dat vader [naam] een boosaardige man was aan wie je niet teveel durfde te vragen. Ook heeft verweerder in dit verband op kunnen merken dat het niet ging om gedetailleerde vragen maar om basale kennis van het christendom, waarvan verwacht mag worden dat eiser hier een antwoord op weet. Dat eiser direct is gehoord na zijn aankomst in Nederland en zich nog niet had kunnen verdiepen, maakt het voorgaande niet anders. Dit geldt eveneens voor zijn stelling dat hij hier in Nederland intensief met het geloof bezig is en de door eiser in dit kader overgelegde verklaringen van de Pater Damiaanparochie, medegelovige [naam] , Fathers House en het profiel van eiser op social media. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1068) niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hoewel aan deze verklaringen enig gewicht toekomt, het aan eiser zelf is om overtuigende verklaringen af te leggen over de motieven voor en het proces van bekering. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is eiser daar niet in geslaagd. Aan de door eiser overgelegde stukken kan dan ook niet de waarde worden gehecht die eiser eraan gehecht wenst te zien. 22. Gelet op de verklaringen van eiser over zijn motieven, het proces van bekering en zijn kennis van het christendom heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een diepgewortelde innerlijke overtuiging voor het christendom. Verweerder heeft dus mogen concluderen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij is bekeerd tot het christendom.
23. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dus ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de problemen die eiser vreest bij terugkeer vanwege het (gestelde) bezoeken aan een huiskerk niet geloofwaardig zijn. Daartoe heeft verweerder kunnen overwegen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk lid was van een huiskerk dan wel dat hij deze bezocht. Het heeft verweerder in dit verband kunnen bevreemden dat eiser en de andere leden van de huiskerk geen voorzorgsmaatregelen troffen, elke dinsdag en zondag op dezelfde tijden afspraken en dat [naam] zomaar het gordijn aan de kant schoof terwijl hij wist dat er mensen binnen konden kijken. Daarnaast heeft verweerder het opmerkelijk kunnen achten dat eiser niet met krantenartikelen of nieuwsberichten kan onderbouwen dat [naam] is gestenigd en de huiskerk in brand is gestoken. Dat de geraadpleegde expert van Open Doors aangeeft dat het onwaarschijnlijk is dat een dergelijk incident het nieuws haalt omdat de communicatie in Afghanistan niet zo goed is als die in Nederland, heeft verweerder niet tot een ander standpunt hoeven leiden. Te meer nu eiser dit incident vergelijkt met mevrouw [naam] , wat destijds uitgebreid in het nieuws is verschenen. De stelling in de zienswijze dat geweld tegen bekeerlingen niet altijd in de media wordt gemeld omdat het (christelijke) Amerika er niet blij mee zou zijn als christelijke bekeerlingen worden gestenigd zonder dat de overheid ingrijpt, heeft verweerder niet hoeven volgen nu dit haaks staat op de media aandacht die het vergelijkbare incident met mevrouw [naam] kreeg. Dat de steniging van [naam] later gecensureerd zou zijn en hij om die reden het bericht behorend bij de door hem overgelegde foto niet kan vinden, strookt evenmin met de informatie die nog te vinden is over mevrouw [naam] . Bij voornoemd standpunt heeft verweerder eveneens mogen betrekken dat eiser zijn problemen enkel heeft gebaseerd op vermoedens en veronderstellingen. Zo verklaart hij dat hij vermoed dat [naam] zijn naam heeft genoemd bij de politie en dat zijn doopakte in hun handen is door wat [naam] aan hem heeft verteld. Verweerder heeft in dit verband niet ten onrechte opgemerkt dat [naam] niet kan worden gezien als een objectief verifieerbare bron. Evenmin valt in te zien dat eiser niet aan [naam] zou hebben gevraagd wie er naar hem op zoek zijn en hoe [naam] hierachter is gekomen. In beroep heeft eiser nog gewezen op het telefoontje van vader [naam] . Ook deze kan echter niet worden gezien als objectief verifieerbare bron.
24. Tot slot heeft verweerder kunnen opmerken dat eiser in Afghanistan geen enkel probleem heeft ondervonden van de zijde van de Afghaanse autoriteiten in verband met zijn gestelde afvalligheid, dan wel bekering tot het christendom. De door eiser aangehaalde bronnen onderbouwen weliswaar het risico dat afvalligen en bekeerlingen in Afghanistan lopen, maar kunnen eiser niet baten nu verweerder zijn relaas en de vermoedens die hij hier daaraan ontleent niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Anders dan eiser meent heeft verweerder dan ook geen vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM aan hoeven nemen vanwege eerdere gedragingen van eiser in Afghanistan. Voor zover eiser heeft aangegeven dat zijn actuele gedragingen in Nederland op social media tot bescherming moet leiden slaagt dit ook niet. Eiser heeft in de gronden van beroep dit niet nader onderbouwd en de enkele overlegging van een pagina van Facebook vlak voor de zitting waaruit alleen blijkt dat hij actief is op Facebook is hiertoe ook onvoldoende. Eiser heeft ter zitting op vragen van de rechtbank over nadere toelichting op deze stelling bovendien zeer vaag verklaard. Eiser heeft niet onderbouwd hoe en hoe vaak hij zich uit op social media en de eerst ter zitting genoemde bedreigingen die hij naar aanleiding hiervan zou hebben gekregen zijn niet onderbouwd en overigens niet geconcretiseerd. Verweerder heeft bovendien terecht gewezen op het gegeven dat eiser op zijn social media profiel zijn eigen (volledige) naam niet gebruikt, zodat ook niet valt in te zien dat mogelijke uitingen van geloof aan eiser zullen worden toegeschreven.
25. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij -inmiddels- een tatoeage van een christelijk kruis op zijn borst heeft. Verweerder heeft in eerste instantie betwijfeld of de eerste overgelegde foto daadwerkelijk een foto van eiser is en of sprake is van een “echte” tatoeage. Eiser heeft daarop een foto overgelegd waarop zijn volledige ontblote bovenlichaam en hoofd te zien zijn.
Verweerder heeft ter voorbereiding van de zitting de tegenwerping laten vallen dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser een “echte” tatoeage van een christelijk kruis op zijn borst heeft. Partijen zijn verdeeld over de vraag of deze tatoeage gelet op artikel 3 EVRM aan terugkeer in de weg staat. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
26. In de uitspraken van 31 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1802 en ECLI:NL:RVS:2018:1803) overweegt de Afdeling dat van een vreemdeling wiens bekering ongeloofwaardig is geacht, in beginsel kan worden gevergd dat hij op zijn lichaam geplaatste christelijke tatoeages bedekt en bedekt houdt. Vervolgens overweegt de Afdeling dat het in die zaken, mede gelet op grootte en de locatie van die tatoeages, niet aannemelijk is dat de vreemdelingen die tatoeages met kleding kunnen bedekken en na terugkeer onder alle omstandigheden bedekt kunnen houden. De Afdeling betrekt dus bij haar uitspraken de specifieke grootte en locatie van de tatoeages voor zover sprake is van christelijke afbeeldingen en de vreemdeling zou moeten terugkeren naar een land waar het uiten van een christelijke geloofsovertuiging een reëel en voorzienbaar risico op schending van artikel 3 EVRM met zich brengt. De stelling van eiser dat de Afdeling
in deze uitsprakenheeft bepaald dat het nooit zeker is dat tatoeages altijd verborgen kunnen blijven
ongeachtde locatie en de grootte en daarom de enkele tatoeage van eiser aan terugkeer in de weg staat faalt dus, omdat naar het oordeel van de rechtbank uit deze uitspraken van de Afdeling volgt dat het al dan niet bedekt kunnen houden afhankelijk is van de concrete omstandigheden van elke zaak.
27. Verweerder heeft in de onderhavige zaak niet betwist dat sprake is van een 3 EVRM-risico indien de tatoeage van eiser zichtbaar zou zijn voor derden. Gelet op de plaats op het lichaam van eiser en de geringe grootte heeft verweerder zich echter primair onder verwijzing naar de Afdelingsjurisprudentie op het standpunt gesteld dat deze tatoeage eenvoudig met kleding is te bedekken. Eiser heeft aangevoerd dat het voor hem niet mogelijk is om zijn tatoeage onder alle omstandigheden verborgen te houden bij terugkeer naar Afghanistan en heeft aangegeven dat een andere vreemdeling recentelijk een status kreeg vanwege onder andere een tatoeage op zijn rug zodat aan hem ook verblijf moet worden toegestaan.
28. De rechtbank overweegt dat eiser stelt dat de tatoeage voor hem een uiting van christelijk geloof is. Op vragen van de rechtbank of hij zich bij de keuze om een tatoeage te nemen nadat hem door het bestreden besluit duidelijk is geworden dat zijn gestelde bekering niet geloofwaardig is en zijn asielaanvraag daarom niet tot vergunningverlening leidt, heeft eiser verklaard dat hij hier in het geheel niet over heeft nagedacht. De rechtbank acht dit weinig aannemelijk. Eiser heeft immers in Nederland bescherming gevraagd omdat hij bang is dat in Afghanistan ontdekt wordt dat hij bekeerd zou zijn tot het christendom. Eiser stelt hierbij daadwerkelijk te vrezen voor zijn leven als wordt ontdekt dat hij afvallig en bekeerd tot het christendom is. Ook indien eiser wel bekeerd zou zijn en zijn bekering “slechts” ten overstaan van verweerder niet aannemelijk weet te maken, valt zonder nadere uitleg van eiser niet te begrijpen waarom hij er voor kiest om een tatoeage te nemen waaruit (b)lijkt dat hij het christelijk geloof aanhangt en dit voor derden ook zichtbaar kan zijn. Eiser heeft hiervoor, hoewel uitdrukkelijk hiernaar gevraagd en in de gelegenheid gesteld, geen enkele verklaring gegeven.
29. De Afdeling heeft in haar eerder genoemde uitspraken van 31 mei 2018 overwogen dat de staatssecretaris bij zijn (nieuwe) besluitvorming ook kan betrekken of het handelen van een vreemdeling er louter op is gericht een verblijfsvergunning asiel af te dwingen en heeft daarbij gewezen op artikel 5, derde lid, van de Kwalificatierichtlijn en de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:435. 30. Art. 5 lid 3, van de Kwalificatierichtlijn luidt als volgt:
“Onverminderd het Verdrag van Genève, kunnen de lidstaten vaststellen dat een verzoeker die een herhaalde aanvraag indient, normaliter niet de vluchtelingenstatus wordt verleend
indien het risico van vervolging gegrond is op omstandigheden die de verzoeker zelf heeft veroorzaakt nadat hij het land van herkomst heeft verlaten”.
31. Het algemeen rechtsbeginsel in artikel 5, derde lid, van de Kwalificatierichtlijn is een facultatieve bepaling die omgezet dient te worden naar nationaal recht (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW3971). Echter, de wetgever heeft ervoor gekozen om deze facultatieve bepaling van de Kwalificatierichtlijn niet te implementeren. Uit het arrest van het HvJ-EU in zaak Accardo tegen Italië van 21 oktober 2010 (ECLI:EU:C:201:624) volgt dat afwijkende bepalingen van een richtlijn, indien deze niet rechtsgeldig zijn omgezet, niet rechtsreeks kunnen worden ingeroepen tegen particulieren. Artikel 5 van de Kwalificatierichtlijn is neergelegd in artikel 3.37b van het Voorschrift Vreemdelingen. Hierin zijn alleen het eerste en het tweede lid van artikel 5 van de Kwalificatierichtlijn omgezet naar nationaal recht. Ook in het beleid van verweerder inzake refugiés sur place is geen voorbehoud gemaakt ten aanzien van vreemdelingen die zelf hebben veroorzaakt dat ze gegronde vrees voor vervolging hebben. In paragraaf 3.3 van de Memorie van Toelichting op de Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Tweede Kamer der Staten-Generaal, vergaderjaar 2006 2007, 30 925, nr. 3) staat -onder meer- : “3.3. Facultatieve bepalingen (pagina 9)
Een deel van de bepalingen in de richtlijn is facultatief. Dat wil zeggen dat de toepassing ervan wordt overgelaten aan de lidstaten. Voor een deel is in Nederland al sprake van toepassing van een facultatieve mogelijkheid die de richtlijn biedt. Een voorbeeld hiervan is artikel 8 van de richtlijn, dat handelt over binnenlandse bescherming. Naar Nederlandse begrippen gaat het hier om een binnenlands vlucht- en/of vestigingsalternatief. Dit is nu nog geregeld in de Vc 2000, maar dit zal in een algemeen verbindend voorschrift worden opgenomen. Voor het overige zal geen gebruik worden gemaakt van de facultatieve bepalingen in de richtlijn. Allereerst kan in dit verband worden gewezen op artikel 5, derde lid, van de richtlijn. Dit artikel bepaalt dat, onverminderd het Verdrag, de lidstaten kunnen vaststellen dat een verzoeker die een herhaalde (in de zin van opeenvolgende) aanvraag indient, normaliter niet de vluchtelingenstatus wordt verleend indien het risico van vervolging gegrond is op omstandigheden die de verzoeker zelf heeft veroorzaakt nadat hij het land van herkomst heeft verlaten (het zogenaamde continuïteitsvereiste). Op grond van artikel 5, derde lid, kunnen lidstaten derhalve andere vereisten stellen aan een herhaalde aanvraag, die gegrond is op omstandigheden die de verzoeker zelf heeft veroorzaakt na vertrek uit het land van herkomst. Van deze mogelijkheid wordt geen gebruik gemaakt, nu dit niet past in het huidige Nederlandse systeem met betrekking tot herhaalde aanvragen, waarbij wordt beoordeeld of er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Ook overigens wordt het niet wenselijk geacht om bij een herhaalde aanvraag sur place activiteiten buiten beschouwing te laten. In het kader van de beoordeling van een herhaalde aanvraag zal immers altijd getoetst worden of er sprake is van een reëel risico om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.”
32. De rechtbank kan uit eerdergenoemde uitspraken van de Afdeling niet afleiden of sprake is geweest van een herhaalde aanvragen. De rechtbank gaat er echter van uit dat artikel 5, derde lid, Kwalificatierichtlijn overeenkomstig van toepassing moet worden geacht op eerste aanvragen waarbij het risico van vervolging wordt gebaseerd op gedragingen die de vreemdeling nadat hij het land van herkomst heeft verlaten heeft verricht omdat deze bepaling ziet op “het veroorzaken” van asielmotieven sur place. De Afdeling heeft in bovengenoemde uitspraak van 11 februari 2016 echter (ook) overwogen dat deze bepaling in Nederland niet is geïmplementeerd en dus het willens en wetens zetten van een tatoeage om verblijfsaanvaarding af te dwingen niet betekent dat geen bescherming aan artikel 3 EVRM kan worden ontleend omdat verweerder deze tegenwerping niet als afwijzingsgrond kan hanteren. Artikel 5, derde lid, van de Kwalificatierichtlijn ziet op de verlening van een verblijfsvergunning, terwijl een risico bij terugkeer op schending van artikel 3 EVRM en artikel 4 van het Handvest uitzettingsbeletselen kan opleveren. De rechtbank overweegt dat het absolute karakter van artikel 3 EVRM en dus ook artikel 4 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie in de weg staat aan het verplichten tot terugkeer ook indien de vreemdeling willens en wetens asielmotieven creëert.
33. De rechtbank overweegt evenwel dat eiser, ondanks de geringe omvang en de locatie van de tatoeage, niet in staat moet worden geacht onder elke omstandigheid zijn tatoeage bedekt te kunnen houden. Van eiser mag weliswaar verwacht worden dat hij bij een niet geloofwaardig geachte bekering zijn eigen gedragingen aanpast aan en afstemt op het niet zichtbaar zijn van zijn tatoeage van een christelijk symbool. In die zin zijn de locatie en grootte van de tatoeage zonder meer relevant. Zoals besproken ter zitting mag verweerder er ook van uitgaan dat eiser zich in Afghanistan niet met ontbloot bovenlichaam in de openbare ruimte zal begeven en evenmin bij het aangaan van relaties zonder enige voorzichtigheid te betrachten aan iedere derde zijn lichaam en tatoeage toont. Van eiser mag bij de beoordeling van de vraag om bescherming immers worden verwacht dat ook hij zelf tracht te voorkomen dat hij risico loopt op ontdekking van deze tatoeage omdat geen sprake is van een geloofwaardig geachte bekering en dus geen sprake is dat eiser terughoudendheid in geloofsuitingen moet betrachten.
Eiser heeft evenwel alleen invloed op zijn eigen gedragingen. Eiser kan echter ook in een situatie terecht komen waarin hij geen invloed kan uitoefenen op het al dan niet bedekken van zijn tatoeage. Te denken valt aan het moeten ondergaan van medisch onderzoek en een ziekenhuisopname of aan een arrestatie waarbij derden in staat zijn te bepalen of eiser zich dient te ontkleden zonder dat eiser hier enige zeggenschap over heeft. Weliswaar is thans niet aan de orde dat eiser na terugkeer een ziekenhuisopname of arrestatie te wachten staat, maar ondenkbeeldig zijn dergelijke gebeurtenissen in het algemeen evenmin. De rechtbank overweegt dan ook dat eiser, hoewel de tatoeage op zijn borst is aangebracht en relatief klein van omvang is, niet in staat moet worden geacht door enkel zijn eigen gedragingen te voorkomen dat de tatoeage niet zal worden waargenomen door derden. Gelet hierop overweegt de rechtbank dat het hebben van een tatoeage van een christelijk symbool bij terugkeer naar Afghanistan een reëel en voorzienbaar risico op schending op 3 EVRM meebrengt. De voorzienbaarheid op schending van artikel 3 EVRM wordt naar het oordeel van de rechtbank bepaald door de kans op waarneming van de tatoeage door derden en het risico dat ontstaat bij ontdekking van de tatoeage.
34. De rechtbank verwijst ook naar de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3011) waarbij een uitspraak van deze rechtbank is vernietigd. In die zaak was aan de orde dat de vreemdeling een tatoeage van een christelijk kruis reeds in zijn land van herkomst had aangebracht terwijl hij zelf dit in het geheel niet associeerde met het hebben van een (christelijke) geloofsovertuiging. Eiser stelde problemen met de Iraanse autoriteiten te hebben gehad maar niet vanwege zijn tatoeage die hij bovendien al aan die autoriteiten had moeten tonen. De rechtbank heeft in die zaak overwogen dat verweerder voldoende had gemotiveerd dat verweerder vanwege de ongeloofwaardig geachte bekering en het relaas van eiser voldoende had gemotiveerd dat hij van eiser mocht verwachten om bij terugkeer zijn tatoeage bedekt te houden, te wijzigen of te verwijderen (ro 11, uitspraak van 23 april 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:1984). De rechtbank heeft het beroep mede daarom ongegrond verklaard welke uitspraak evenwel is vernietigd door de Afdeling met de enkele overweging dat de aan de orde zijnde rechtsvraag reeds was beoordeeld in de uitspraken van 31 mei 2018. De vreemdeling kon in die zaak echter zijn tatoeage door zijn eigen gedragingen met dezelfde inspanningen bedekt houden als eiser in de onderhavige procedure. 35. De rechtbank overweegt dan ook gelet op de eerdere vernietiging door de Afdeling van de uitspraak van deze rechtbank van 23 april 2018 en gelet op het debat ter zitting, de vraag aan de orde is of verweerder van eiser mag verwachten om de tatoeage te verwijderen of zodanig te wijzigen dat deze niet te herleiden is tot symbolen van het christendom.
36. De Afdeling heeft in de uitspraken van 31 mei 2018 overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt, dat van een vreemdeling wiens bekering tot het christendom ongeloofwaardig is geacht kan worden verwacht dat hij op zijn lichaam aangebrachte tatoeages verwijdert of aanpast, nader moet motiveren. Bij die motivering zal hij aandacht moeten besteden aan de vraag hoe dit standpunt zich verhoudt tot de grondrechten op de lichamelijke integriteit, zoals neergelegd in artikel 11 van de Grondwet, artikel 8 van het EVRM en artikelen 3 en 7 van het EU Handvest. Bij die motivering moet hij tevens aandacht besteden aan het arrest van het Hof van Justitie van 25 januari 2018, Hivatal, ECLI:EU:C:2018:36, punt 53.
37. In een van de zaken die voorlag bij de Afdeling is verzocht om het stellen van prejudiciële vragen op dit punt. De Afdeling heeft overwogen daar op dat moment geen aanleiding voor te zien. De rechtbank stelt vast dat verweerder ten tijde van het onderzoek ter zitting in deze zaak nog steeds geen standpunt heeft ingenomen over de door de Afdeling opgeworpen vraag hoe het verwachten dat de vreemdeling de tatoeage laat verwijderen zich verhoudt met het recht op lichamelijke integriteit. Verweerder heeft, desgevraagd ter zitting, aangegeven dat niet bekend is of verweerder doende of zelfs maar voornemens is hier een uitgebreid gemotiveerd standpunt over in te nemen. In deze zaak heeft verweerder zich wel subsidiair op het standpunt gesteld dat als eiser vindt dat het enkele bedekken van de tatoeage een gevaar bij terugkeer oplevert hij de tatoeage kan verwijderen of wijzigen. De rechtbank stelt eveneens vast dat de Afdeling in haar jurisprudentie hier nog geen uitspraken over heeft gedaan. De rechtbank ziet thans af van het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie omdat niet onwaarschijnlijk is dat dit, gelet op de vele zaken die thans aanhangig zijn en waarin asielmotieven zien op uitingen van christelijk geloof door het geplaatst hebben of gedurende de asielprocedure plaatsten van een tatoeage, leidt tot aanzienlijke aanhoudingen met groot tijdsverloop. De rechtbank acht dit onwenselijk, ook voor de betreffende vreemdelingen. De rechtbank zal daarom volstaan met het beoordelen of verweerder in deze zaak genoegzaam heeft gemotiveerd dat van eiser kan worden gevergd dat hij, bij niet geloofwaardig geachte asielmotieven, de tatoeage ofwel verwijdert ofwel zodanig verandert dat uit de enkele afbeelding geen christelijke symbolen of anderszins uitingen van christelijk geloof zijn af te leiden of zodanig verandert dat derden geen christelijke symboliek in de afbeelding herkennen.
38. Artikel 3, eerst lid, van het Handvest bepaalt dat eenieder recht heeft op lichamelijke en geestelijke integriteit. Artikel 7 van het Handvest bepaalt dat eenieder recht heeft op bescherming van onder meer zijn privéleven. Artikel 52, eerste lid, van het Handvest bepaalt dat beperkingen op de uitoefeningen van de grondrechten bij wet moeten worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden moeten eerbiedigen. Artikel 8, tweede lid, EVRM bepaalt eveneens dat inmenging in het recht op privéleven moet worden voorzien bij wet. Artikel 11 van de Grondwet bepaalt dat iedereen, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam heeft.
39. De Afdeling heeft in de uitspraken van 31 mei 2018 ook overwogen dat verweerder bij zijn nieuw te nemen besluiten tevens aandacht moet besteden aan het arrest van het Hof van Justitie van 25 januari 2018, Hivatal, ECLI:EU:C:2018:36, punt 53. In punt 53 van dit arrest heeft het Hof van Justitie overwogen dat:
“Derhalve dient te worden geoordeeld dat zelfs indien de betrokken persoon formeel toestemming moet geven voor de uitvoering van de psychologische tests waarop een deskundigenonderzoek zoals dat in het hoofdgeding is gebaseerd, hier niet noodzakelijkerwijs sprake is van vrijwillige toestemming, aangezien deze toestemming de facto wordt afgedwongen door de druk van de omstandigheden waarin de verzoeker om internationale bescherming zich bevindt (zie naar analogie arrest van 2 december 2014, A. e.a., C‑148/13–C‑150/13, EU:C:2014:2406, punt 66).”
40. De rechtbank overweegt dat het verwijderen of wijzigen van een tatoeage om een risico bij terugkeer te voorkomen niet vrijwillig is omdat het willen voorkomen van een 3 EVRM-schending geen keuze is maar noodzaak. De rechtbank is bekend met jurisprudentie waarbij het moeten (laten) verrichten van handelingen op of aan het lichaam is aangemerkt als een inbreuk op de lichamelijke integriteit. Ook het verwijderen of veranderen van de aard van de afbeelding van een tatoeage is een handeling die aan het lichaam plaatsvindt. De rechtbank overweegt evenwel dat voor zover verweerder aan eiser tegenwerpt dat hij zijn tatoeage kan verwijderen of wijzigen geen sprake is van een handeling aan het lichaam die moet worden gekwalificeerd als een zodanige inbreuk op de fysieke integriteit waarbij een wettelijke basis is vereist. De rechtbank overweegt hierbij dat het hebben van een tatoeage zonder dat hier een geloofsovertuiging of andere uitoefening van grondrechten aan ten grondslag ligt niet meer dan een uiterlijke verfraaiing van het lichaam is, vergelijkbaar met de keuze voor een bepaalde haardracht of het laten aanbrengen van piercings. Omdat de bekering van eiser ongeloofwaardig is geacht, is in het geval van eiser het laten verwijderen of wijzigen van de tatoeage niet het moeten betrachten van terughoudendheid. Eiser wordt dus niet in de uitoefening van een geloofsovertuiging belemmerd doordat hij zijn tatoeage moet weghalen of aanpassen. Indien eiser een piercing zou dragen van een christelijk symbool op een locatie die in beginsel kan worden bedekt met kleding maar waarvan niet in alle omstandigheden kan worden voorkomen dat deze zichtbaar is voor derden, zou ook van eiser verwacht kunnen worden de piercing bij terugkeer te verwijderen als hij hier vrees aan ontleent. Ook het verwijderen van een piercing is een handeling die aan het lichaam wordt verricht waarbij het dragen van die piercing van een christelijk symbool als hier geen geloofsuiting aan ten grondslag ligt enkel een verfraaiing van het lichaam beoogt. De rechtbank overweegt dat om gevaar bij terugkeer uit te sluiten het enkel moeten verwijderen of aanpassen van een uiterlijke verfraaiing die op het lichaam is aangebracht geen wettelijke basis vereist. Naar het oordeel van de rechtbank is een zekere inbreuk op de lichamelijk integriteit gerechtvaardigd wanneer aan de tatoeage van een religieuze afbeelding geen (geloofwaardige) bekering of godsdienstovertuiging ten grondslag ligt, maar dit slechts een individuele uitdrukking en persoonlijke voorkeur tot verfraaiing betreft. Redengevend daarvoor is dat de tatoeage in dat geval geen bepalende factor betreft waarmee de uitdrukking van de persoonlijke identiteit dermate onlosmakelijk met dieperliggende godsdienstige gevoelens is verbonden dat met het verwachten deze te verwijderen ongerechtvaardigd het betrachten van terughoudendheid inzake religieuze uitingen wordt verlangd. Er is dus sprake van een zekere inbreuk op de lichamelijk integriteit, maar het verwachten hiervan door verweerder is gerechtvaardigd gelet op alle feiten en omstandigheden. De tatoeage van eiser is slechts een verfraaiing en is geen (alles)bepalende factor waarmee eiser zijn persoonlijke (religieuze) identiteit uitdrukt. Artikel 3 EVRM is absoluut en om risico op schending van die bepaling uit te sluiten mag van eiser gevraagd worden om de 'religieuze tatoeage' aan te passen of te laten verwijderen omdat aan het laten plaatsen van deze afbeelding geen dieperliggende godsdienstige gevoelens ten grondslag liggen en het dus geen ongerechtvaardigd verwachten van het betrachten van terughoudendheid inzake religieuze uitingen inhoudt. De rechtbank acht dus niet zozeer relevant dat het verwijderen of aanpassen van een tatoeage technisch gezien relatief eenvoudig en nagenoeg pijnloos is en evenmin is doorslaggevend dat de verwijdering of wijziging geen enkel effect zal hebben op de lichaamsfuncties, het lichaam niet beschadigen en ook geen binnendringen van het lichaam behelst. Van eiser mag dus worden verwacht de tatoeage ofwel te verwijderen ofwel te wijzigen. Ook indien hij slechts zijn geloof niet aannemelijk heeft weten te maken en het plaatsen van een tatoeage voor hem persoonlijk een uiting van zijn geloofsleven behelst kan eiser deze tatoeage wijzigen. Eiser zal dan enkel een afbeelding moeten kiezen die voor derden niet een associatie met het christelijk geloof meebrengt. Het laten tatoeëren van een christelijk kruis en die afbeelding moeten wijzigen is in die zin een beperking in de keuze hoe hij zijn lichaam kan verfraaien, maar er zijn talloze christelijke afbeeldingen die, in een samenleving waarvan slechts een uiterst gering gedeelte van de bevolking christelijk is en overigens christelijke symbolen niet mogen worden getoond en dus niet algemeen bekend zijn, voor derden niet als christelijk symbool herkenbaar zijn. Eiser heeft gekozen voor juist dat symbool dat voor nagenoeg iedereen direct wijst op het christelijk geloof. Deze afbeelding kan eiser, indien hij zoals hij heeft verklaard een tatoeage wil hebben omdat “God dan in hem zit”, eenvoudig wijzigen in een andere afbeelding waarbij hij, ondanks de beoordeling van zijn relaas door verweerder, zijn gevoelens die hij ontleent aan zijn tatoeage kan behouden en desalniettemin naar Afghanistan kan terugkeren zonder vrees voor gevolgen van zijn keuze om een tatoeage te plaatsen.
Verweerder heeft derhalve bij het beoordelen van de vrees bij terugkeer genoegzaam uitgelegd dat hij kan tegenwerpen dat voor zover eiser vreest dat hij de tatoeage die hij thans heeft niet voldoende kan bedekken en onder alle omstandigheden bedekt kan houden, eiser deze tatoeage kan verwijderen of wijzigen.
41. De rechtbank overweegt tot slot dat voor zover gemachtigde van eiser heeft gesteld dat een andere vreemdeling vanwege een tatoeage van een christelijke afbeelding wel een vergunning heeft gekregen, de rechtbank dit beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan beoordelen omdat dit onvoldoende is onderbouwd.
42. Gelet op het voorgaande heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien voor het verlenen van een verblijfsvergunning op een van de in artikel 29 van de Vw 2000 genoemde gronden en de aanvraag van eiser op goede gronden afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000. Dit standpunt is door verweerder afdoende gemotiveerd.
43. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.