Overwegingen
1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2001.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Eiser voert aan dat ten onrechte is begonnen met het gehoor voor inbewaringstelling, omdat zijn gemachtigde niet in de gelegenheid is gesteld hierbij aanwezig te zijn. De piketcentrale is immers gesloten op het tijdstip dat melding is gedaan.
4. De rechtbank stelt vast dat het proces-verbaal van het gehoor voor inbewaringstelling van 23 augustus 2021 op ambtseed is opgemaakt. Uit dit proces-verbaal blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser het niet nodig vond dat een advocaat hem bijstond bij het gehoor. In dit proces-verbaal staat het volgende:
‘Mededeling: U heeft recht op bijstand van een advocaat. U heeft eerder bij mijn collega’s
tijdens het identiteitsgehoor aangegeven dat U geen raadsman wenste tijdens dit IBS-gehoor.
Vraag: Klopt dat? Antwoord: Ik hoef hem niet.’
5. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat eiser geen rechtsbijstand heeft gewild tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling. Verweerder heeft dus de wachttijd van twee uur, zoals omschreven in hoofdstuk A5/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 niet in acht hoeven te nemen voordat met het gehoor kon worden begonnen. Dat de piketcentrale op het tijdstip waarop de piketmelding is gedaan is gesloten, doet daar niet aan af. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Onvoldoende aanknopingspunten voor Dublinoverdracht
6. Verder voert eiser aan dat hij ten onrechte als zogeheten Dublinclaimant in bewaring is gesteld, omdat ten tijde van de inbewaringstelling geen beslissing was genomen op zijn asielverzoek en er nog geen terug- of overname verzoek was ingediend bij de Italiaanse autoriteiten.
7. Naar het oordeel van de rechtbank beschikte verweerder over voldoende gronden om eiser op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw, in bewaring te stellen. Verweerder heeft terecht aangevoerd dat er concrete aanknopingspunten waren dat de Dublinverordening op eiser van toepassing is, aangezien hij heeft verklaard dat hij in Spanje, Frankrijk en Duitsland is geweest. Een beslissing op een asielverzoek ten tijde van de inbewaringstelling of op een terug- of overnameverzoek is hiervoor niet nodig. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
8. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op
1. Artikel 5.1b, derde lid., van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
9. Eiser voert aan dat er geen sprake is van een significant risico op onttrekking aan toezicht op vreemdelingen, omdat de maatregel van bewaring onvoldoende individueel is gemotiveerd. Met betrekking tot de zware grond 3a voert eiser aan dat een asielzoeker niet mag worden tegengeworpen dat hij zonder documenten het grondgebied van Nederland is binnengekomen. Met betrekking tot zware grond 3b voert eiser aan dat hij in een asielzoekerscentrum verbleef waar hij zich aan de meldplicht heeft gehouden en dat niet is gesteld of gebleken dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken.
10. De rechtbank is van oordeel dat de zware gronden 3a en 3b in de maatregel van bewaring feitelijk juist, voldoende individueel en voldoende gemotiveerd zijn. De feitelijke juistheid van zware grond 3a is niet betwist. Met betrekking tot zware grond 3b oordeelt de rechtbank dat eiser op 30 juli 2021 niet is meegegaan op de geplande vlucht naar Frankrijk. Daarnaast is hij op 10 augustus 2021 na de opheffing van een eerdere maatregel van bewaring met onbekende bestemming vertrokken. In het proces-verbaal van het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling van 23 augustus 2021 staat het volgende:
‘Vraag: Heb je overwogen om vrijwillig terug te gaan naar Frankrijk toen je op 10 augustus in vrijheid werd gesteld?
Antwoord: Nee. Ik ben gevlucht. In Frankrijk beland ik in vreemdelingendetentie.’
11. Het vorenstaande toont naar het oordeel van de rechtbank voldoende aan dat eiser zich heeft onttrokken aan het toezicht op vreemdelingen, nu hij op 10 augustus 2021 met onbekende bestemming is vertrokken, omdat hij niet terug wilde naar Frankrijk.
12. De zware gronden 3a en 3b zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende om aan te nemen dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. De beroepsgrond slaagt daarom niet en de rechtbank laat de overige geschilpunten over de gronden van bewaring onbesproken.
13. Eiser voert verder aan dat verweerder had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel dan de inbewaringstelling. In het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling is namelijk niet uitgelegd wat een lichter middel is. Daarnaast is onvoldoende onderzocht of kon worden volstaan met een lichter middel. Eiser had in het asielzoekerscentrum kunnen verblijven met een meldplicht.
14. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 23 februari 20153 en 10 april 20154 en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 5 juni 20145.
15. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Uit het proces-verbaal van gehoor, voorafgaande aan de inbewaringstelling van 23 augustus 2021 kan worden afgeleid dat aan eiser niet precies is uitgelegd wat een lichter middel inhoudt, maar bezien in samenhang met de aan eiser gestelde vraag (‘Ik ben voornemens u in vreemdelingenbewaring te stellen. Waarom zou ik hiervan afzien en een lichter middel opleggen, wat vind u hiervan?’) is de rechtbank van oordeel dat het eiser voldoende duidelijk was dat hij in de gelegenheid werd gesteld om redenen aan te voeren op grond waarvan verweerder zou kunnen besluiten van het opleggen van de maatregel af te zien. De rechtbank overweegt hierbij dat eiser eerder in bewaring is gesteld, waardoor mag worden aangenomen dat hij weet hoe dit werkt. Daarnaast is hij eerder met onbekende bestemming vertrokken en valt dus niet in te zien waarom hij zich nu wel aan een meldplicht zou houden. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Deze beroepsgrond slaagt niet.
16. Eiser voert verder aan dat er onvoldoende voortvarend is gehandeld, omdat op dag vijf van de inbewaringstelling pas het eerste vertrekgesprek heeft plaatsgevonden.
17. De rechtbank stelt vast dat eiser op 23 augustus 2021 in bewaring is gesteld en dat op 27 augustus 2021 een vertrekgesprek met eiser heeft plaatsgevonden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 8 april 20206 is de rechtbank van oordeel dat dit voldoende voortvarend is. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat dit onvoldoende voortvarend zou zijn, is niet gebleken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
18. Voor zover eiser de rechtbank verzoekt om de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen stelt de rechtbank vast dat nog niet vaststaat of het Unierecht de rechtbank verplicht ambtshalve de rechtmatigheid van alle voorwaarden voor bewaring te toetsen, en zo ja, hoe die toetsing er dan uit zou moeten zien. In het licht van de uitspraak van de ABRvS van 23 december 20207 waarin een prejudiciële vraag wordt gesteld aan het HvJEU zal de rechtbank, totdat door het HvJEU duidelijkheid is geschapen, de volgende lijn hanteren. Als de rechtbank zich ten volle bewust is van het feit dat de maatregel onrechtmatig is, dat de vreemdeling als gevolg daarvan ten onrechte zijn vrijheid is ontnomen en dat deze situatie zal voortduren, zal zij deze onrechtmatigheid in haar oordeel betrekken, ook als daar geen
5 ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi.
grond tegen is gericht. In deze zaak is van een dergelijke onrechtmatigheid echter niet gebleken. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
19. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.