ECLI:NL:RBDHA:2021:16333

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
NL21.6201
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 mei 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.M. van Daalhuizen, had beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. A.M.H. van de Wal, waarin de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 24 maart 2021 was opgelegd en dat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht van de eiser aan Italië, zoals bedoeld in de Dublinverordening. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel van bewaring niet waren betwist door de eiser, waardoor de rechtbank concludeerde dat er een significant risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.

De rechtbank heeft ook de voortvarendheid van de verweerder beoordeeld met betrekking tot de overdracht van de eiser. De rechtbank constateerde dat er op 2 april en 20 april 2021 gesprekken waren gevoerd over de overdracht en dat er pogingen waren gedaan om een vlucht te boeken. De rechtbank oordeelde dat de verweerder voldoende voortvarend had gehandeld en dat er geen sprake was van een gebrek in de ophouding. De beroepsgrond van de eiser dat er geen zicht op uitzetting naar Tunesië was, werd verworpen, aangezien de overdracht aan Italië aan de orde was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. C. Karman, in aanwezigheid van griffier mr. S. Bazaz, en werd openbaar gemaakt op 6 mei 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.6201
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.M. van Daalhuizen), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A.M.H. van de Wal ).

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer M. Cheiboukh. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ophouding
1. Allereerst voert eiser aan dat er een gebrek aan de ophouding kleeft, omdat er op het M105 formulier ‘Proces–verbaal staandehouding/overbrenging/ophouding’ geen keuze is gemaakt tussen het eerste, tweede of derde lid van artikel 50 als grondslag van de ophouding. Ter zitting laat eiser de grond ten aanzien van het ontbreken van het redelijk vermoeden van illegaal verblijf vallen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
2. Alhoewel er op het M105 formulier niet expliciet is vermeld of het gaat om het eerste, tweede of derde lid van artikel 50 van de Vw, staat er onder het kopje ‘Overbrenging en ophouding’ dat de identiteit van eiser onmiddellijk kon worden vastgesteld en niet onmiddellijk bleek dat hij rechtmatig verblijf had. Hieruit blijkt dus dat de grondslag van de
ophouding artikel 50, derde lid, van de Vw was, zodat geen sprake is van een gebrek in de ophouding. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Bewaringsgronden
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet heeft betwist. Dit brengt mee dat zich ten minste twee van de gronden, bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb, voordoen, waarvan ten minste één van de gronden, bedoeld in het derde lid. Aldus bestond op 23 maart 2021 een significant risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
Voortvarendheid
5. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende werkt aan de overdracht van eiser. De maatregel van bewaring is namelijk al op 24 maart 2021 opgelegd en de overdracht aan Italië is ondanks de meewerkende houding van eiser en het ingetrokken eerdere beroep tegen de maatregel nog steeds niet gerealiseerd.
6. Na de inbewaringstelling van eiser moet verweerder voortvarend aan de slag gaan met eisers overdracht. Of sprake is van een voldoende voortvarend handelen moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.3 De rechtbank stelt vast dat er op 2 april 2021 en op 20 april 2021 vertrekgesprekken zijn gevoerd. Daarnaast heeft verweerder ter zitting verklaard dat er na de ongegrondverklaring van het beroep van eiser tegen het overdrachtsbesluit meteen is geprobeerd een vlucht te boeken. De fictieve overdrachtsdatum staat nu gepland voor 23 juni 2021. Verweerder heeft ter zitting verklaard zich ervan bewust te zijn dat dit door eiser als een lange periode wordt ervaren en zal proberen om die datum naar voren te halen. Nu verweerder ervan mocht uitgaan dat, gelet op de huidige corona-maatregelen en verweerders afhankelijkheid van de Italiaanse autoriteiten, de
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3 Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State van 16 juli 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB1374) en van 23 januari 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BC4384).
overdracht thans meer tijd in beslag zou nemen dan in het verleden het geval was, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder tot op heden onvoldoende voortvarendheid heeft betracht met de uitzetting van eiser. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Zicht op uitzetting
7. Eiser voert aan dat het zicht op uitzetting binnen redelijke termijn ontbreekt in het geval dat verweerder voornemens is hem uit te zetten naar Tunesië.
8. De rechtbank stelt vast dat uitzetting naar Tunesië in het geval van eiser niet aan de orde is. Hij zal namelijk door verweerder worden overgedragen aan Italië op basis van het overdrachtsbesluit. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
06 mei 2021

Documentcode: [nummer]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.