ECLI:NL:RVS:2008:BC4384

Raad van State

Datum uitspraak
23 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200708271/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring wegens gezondheidstoestand

In deze zaak gaat het om de onrechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van een vreemdeling die op 22 oktober 2007 in bewaring is gesteld. De staatssecretaris van Justitie heeft verklaard dat de vreemdeling op 12 november 2007, drie weken na de inbewaringstelling, niet aanspreekbaar was en dat er geen zicht op uitzetting was. De rechtbank oordeelde dat de bewaring vanaf het begin onrechtmatig was, omdat de vreemdeling op de dag van inbewaringstelling medicatie had gekregen die hem pas na drie weken aanspreekbaar zou maken. De staatssecretaris betoogde dat de vreemdeling tijdelijk verminderd aanspreekbaar was en dat er zicht op uitzetting bestond. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de staatssecretaris vanaf 12 november 2007 niet langer kon aannemen dat uitzetting binnen een redelijke termijn mogelijk was, gezien de ernstige psychische klachten van de vreemdeling. De bewaring was derhalve onrechtmatig vanaf die datum. De Afdeling verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en kende schadevergoeding toe voor de periode van onrechtmatige bewaring. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

200708271/1.
Datum uitspraak: 23 januari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/42346 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 20 november 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2007 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 november 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en hem schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 november 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bewaring moet worden geacht vanaf het begin onrechtmatig te zijn geweest, aangezien de vreemdeling op de dag van inbewaringstelling een zodanige medicatie was verstrekt dat hij pas over drie weken aanspreekbaar zou zijn en het van meet af aan duidelijk was dat de vreemdeling niet binnen een redelijke termijn zou kunnen worden uitgezet. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omstandigheid dat de vreemdeling is opgenomen op de Forensische Observatie- en Begeleidingsafdeling 't Veer te Amsterdam en door zijn psychische aandoening enige tijd verminderd aanspreekbaar is, niet betekent dat geen zicht op uitzetting bestaat. Er is sprake van een tijdelijke toestand, die eindigt na een redelijke termijn van drie weken, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Bij het opleggen van de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris, gelet op de mededelingen van een medewerker van de crisisdienst van psycho-medisch centrum Parnassia, geen aanleiding hoeven zien het op voorhand onwaarschijnlijk te achten dat de psychische toestand van de vreemdeling ondanks de hem voorgeschreven medicijnen na drie weken niet zou zijn verbeterd en hij ook dan nog niet aanspreekbaar zou zijn. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring vanwege de gezondheidstoestand van de vreemdeling geen zicht op uitzetting binnen redelijke termijn aanwezig was.
De grief slaagt in zoverre.
2.2. Hetgeen overigens in de grief is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 22 oktober 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op het navolgende, nog moet worden beslist.
2.4. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat zijn ophouding niet tijdig heeft plaatsgevonden, nu hij op 22 oktober 2007 om 8.00 uur strafrechtelijk in vrijheid is gesteld en eerst om 15.47 uur vreemdelingenrechtelijk is opgehouden.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 december 2004 in zaak nr. 200408762/1, JV 2005/96) kan, gelet op alle omstandigheden die, naar valt aan te nemen, bij het vervoer een rol kunnen spelen, een totale duur van de overbrenging, inclusief eventuele wachttijd, van een vreemdeling van maximaal tien uur als redelijk worden aangemerkt, waarbinnen de staatssecretaris niet nader hoeft te motiveren wat de duur van de overbrenging heeft veroorzaakt.
Nu de overbrenging van de vreemdeling ruim zeven uur en drie kwartier heeft geduurd, bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat zijn ophouding niet tijdig heeft plaatsgevonden.
2.5. Voorts heeft de vreemdeling in beroep aangevoerd dat zicht op uitzetting ontbreekt, nu onder meer onduidelijk is waar hij vandaan komt. Ook heeft hij geklaagd dat de staatssecretaris gedurende de eerste veertien dagen van de inbewaringstelling geen uitzettingshandelingen heeft verricht.
2.5.1. De omstandigheid dat onduidelijk is waar de vreemdeling vandaan komt, kan niet leiden tot het oordeel dat zicht op uitzetting ontbreekt, reeds omdat op de vreemdeling de rechtsplicht rust Nederland te verlaten en deze verplichting onder meer met zich brengt dat hij actieve en volledige medewerking dient te verlenen aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2007 in zaak nr. 200703728/1 (www.raadvanstate.nl) volgt dat bij de beoordeling van de vereiste voortvarendheid de individuele feiten en omstandigheden dienen te worden betrokken. Nu de staatssecretaris ervan mocht uitgaan dat de vreemdeling gedurende drie weken niet aanspreekbaar zou zijn en geen enkele medewerking aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit zou kunnen verlenen, bestaat in dit geval geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarendheid heeft betracht met de uitzetting van de vreemdeling.
2.6. Ten slotte heeft de vreemdeling in beroep betoogd, samengevat weergegeven, dat zijn inbewaringstelling onrechtmatig is, omdat het de staatssecretaris duidelijk had moeten zijn dat de vreemdeling een psychiatrisch patiënt was, die niet kon worden uitgezet wegens medische beletselen.
2.6.1. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.1.1., staat thans nog slechts ter beoordeling of ten tijde van de aangevallen uitspraak zicht op uitzetting ontbrak. Ter zitting bij de rechtbank, op 19 november 2007, heeft de staatssecretaris volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal verklaard dat hij drie weken na de inbewaringstelling, op 12 november 2007, heeft getracht de vreemdeling te horen, maar dat deze nog immer slecht aanspreekbaar bleek en de gestelde vragen niet tot hem leken door te dringen. Nu de vreemdeling ook na het verstrijken van de hiervoor in 2.1.1. genoemde termijn, ondanks de hem verstrekte medicatie, nog steeds niet of nauwelijks aanspreekbaar was en niet gebleken is dat sprake was van concrete aanwijzingen dat daarin binnen afzienbare tijd alsnog verandering zou komen, en in aanmerking genomen dat het bekend was dat de vreemdeling reeds jarenlang te kampen heeft met ernstige psychische klachten, heeft de staatssecretaris vanaf 12 november 2007 niet langer kunnen aannemen dat uitzetting van de vreemdeling binnen een daartoe redelijk te achten termijn mogelijk was. De bewaring was derhalve vanaf die datum onrechtmatig.
2.7. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 oktober 2007 gegrond verklaren.
Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 12 november 2007 tot 19 november 2007, de dag waarop de inbewaringstelling van de vreemdeling is opgeheven.
2.8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 20 november 2007 in zaak nr. 07/42346;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om aan de vreemdeling bij wijze van schadevergoeding een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro) te betalen;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2008
53/347-551.
Verzonden: 23 januari 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak