ECLI:NL:RBDHA:2021:16040

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
NL21.8640, NL21.8641, NL21.8642, NL21.8643, NL21.8644 en NL21.8645
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van Nigeriaanse asielzoekers en de gronden voor inbewaringstelling

In deze zaak hebben eisers, een Nigeriaans gezin, beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring die hen was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in de enkelvoudige kamer van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht. De maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, met als argument dat er een significant risico bestond dat eisers zich aan het toezicht zouden onttrekken. Eisers betwisten de gronden van de maatregel, waaronder de zware gronden van niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen en het niet meewerken aan de overdracht naar Italië, zoals vastgelegd in de Dublinverordening.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd, omdat er voldoende gronden waren om aan te nemen dat eisers zich aan het toezicht zouden onttrekken. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de belangen van de minderjarige kinderen in deze zaak voldoende waren meegewogen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eisers ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige belangenafweging bij het opleggen van een maatregel van bewaring, vooral in gevallen die minderjarigen betreffen.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van strijd met het Europese recht en dat de maatregel van bewaring niet als een pressiemiddel kon worden beschouwd, aangezien er voldoende redenen waren om aan te nemen dat de overdracht naar Italië mogelijk was. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.8640, NL21.8641, NL21.8642, NL21.8643, NL21.8644 en NL21.8645
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen [eiser] ,eiser, V-nummer: [V-nummer 1] ,
[eiseres], eiseres, V-nummer: [V-nummer 2] , mede namens hun minderjarige kinderen:
[A], V-nummer: [V-nummer 3] ,
[B], V-nummer: [V-nummer 4] ,
[C]V-nummer: [V-nummer 5]
[D], V-nummer: [V-nummer 6] hierna gezamenlijk eisers
(gemachtigde: mr. H. Drenth), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.J.M. van Gils).
Procesverloop
Bij besluiten van 3 juni 2021 (de bestreden besluiten) heeft verweerder aan eisers de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Deze beroepen moeten tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 7 juni 2021 de maatregelen van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 14 juni 2021 op zitting behandeld. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eisers stellen de Nigeriaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op
[geboortedatum 1] 1984 respectievelijk [geboortedatum 2] 1991, [geboortedatum 3] 2016, [geboortedatum 4] 2017, en [geboortedatum 5]
2021.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eisers schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag
worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregelen van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eisers een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eisers zich aan het toezicht zouden onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eisers:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze zijn binnengekomen, dan wel een poging daartoe hebben gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit hebben ontvangen en geen medewerking verlenen aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielverzoek; en als lichte gronden vermeld dat eisers:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hen geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb hebben gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats hebben;
4d. niet beschikken over voldoende middelen van bestaan.
Bij de maatregel van bewaring van eiser heeft verweerder als extra zware grond vermeld dat hij: 3l. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen, hem op zijn initiatief een termijn is gesteld om uit eigen beweging te vertrekken naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek, en hij niet uit eigen beweging binnen deze termijn is vertrokken.
4. Eisers betwisten ten aanzien van de zware grond 3a dat sprake is van het naar goeddunken inreizen, omdat Nederland het eerste land is waar zij naartoe zijn gegaan vanuit Italië. Daarnaast geldt het niet op de voorgeschreven wijze zijn binnengekomen voor elke Dublinclaimant dus deze grond kan niet worden opgelegd in het kader van de maatregel van bewaring. Ten aanzien van de zware grond onder 3k voeren eisers aan dat het enkele bestaan van een overdrachtsbesluit niet voldoende is om een significant risico op onttrekken te kunnen aannemen. Dat geen gevolg is gegeven aan het overdrachtsbesluit is daarvoor ook niet voldoende, omdat zonder coronatest niet naar Italië gevlogen kan worden en eisers deze test niet wensen af te nemen. Verweerder heeft verder bij de motivering van deze grond verwezen naar het aanmeldgehoor, terwijl daarin is verklaard dat er bereidheid bestaat om zelf weg te gaan als dat kan. Verweerder heeft verder voordat de vlucht is geboekt niet eerder gekeken of er bereidheid is om voor de vlucht de coronatest te ondergaan. Eisers betwisten daarnaast de lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd.
5. Wat eisers hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. Over de zware grond onder 3a is de rechtbank van oordeel dat verweerder deze grond terecht en voldoende gemotiveerd aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. Hierbij is van belang dat, zoals uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 maart 20201 volgt, bij de zware

1.ECLI:NL:RVS:2020:829

grond onder 3a in het algemeen wordt volstaan met een feitelijke toelichting. De feitelijkheid van die zware grond geeft in beginsel grond om aan te nemen dat aan het vereiste van een significant risico op onderduiken is voldaan. Een nadere toelichting waarom uit die zware grond een significant risico op onderduiken volgt, is daarom niet vereist. Verweerder heeft in de maatregel van eisers onder andere opgenomen dat zij hebben verklaard Italië te hebben verlaten via verschillende landen en illegaal naar Nederland te zijn gereisd. Daarnaast hebben eisers zich in Italië niet beschikbaar gehouden voor de beoordeling van de aanvraag dan wel de uitvoering van de daar opgelegde terugkeerverplichting. Verweerder heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de grond onder 3a feitelijk juist is. Over de zware grond 3k is de rechtbank verder van oordeel dat deze feitelijk juist is en voldoende gemotiveerd.
Verweerder heeft daarbij mee kunnen wegen dat eiser namens het hele gezin tijdens het vertrekgesprek met DT&V op 16 maart 2021 heeft verklaard dat het gezin niet wenst terug te keren naar Italië. Verder is gemotiveerd dat nu eisers tot op heden geen gevolg hebben gegeven aan het overdrachtsbesluit er een risico bestaat dat zij Nederland niet uit vrije wil zullen verlaten en dat zij zich aan het toezicht op vreemdelingen zullen onttrekken.
Verweerder was verder naar het oordeel van de rechtbank in het kader van deze zware grond niet gehouden om uit te zoeken of er bereidheid bestaat om een coronatest af te leggen, aangezien dit niet afdoet aan de feitelijke juistheid van deze grond. De rechtbank merkt verder op dat verweerder bij de maatregel van eiser in het kader van de zware grond 3l terecht heeft betrokken dat hij heeft verklaard dat hij bereid is om zelfstandig naar Italië te gaan als de situatie zich voordoet, maar dat eiser later tijdens de vertrekgesprekken heeft verklaard niet mee te willen werken aan een vrijwillige overdracht. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder deze grond aan de maatregel van bewaring ten grondslag kon leggen.
6. De rechtbank is van oordeel dat de zware gronden onder 3a en 3k– en de daarbij gegeven motivering – terecht aan eisers zijn tegengeworpen. Ten aanzien van de
maatregel van bewaring van eiser is daarnaast ook de zware grond onder 3l terecht aan hem tegengeworpen. Deze gronden kunnen, in onderlinge samenhang bezien, de maatregel van bewaring dragen. Wat eisers over de lichte gronden hebben aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eisers voeren verder aan dat verweerder bij de maatregel van bewaring van de kinderen ten onrechte geen gronden heeft vermeld. Er is bij de kinderen alleen verwezen naar de gronden in de maatregel van bewaring van de moeder.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten aanzien van de gronden van de maatregel van bewaring in de maatregelen van de kinderen van eisers terecht heeft verwezen naar de maatregel van bewaring van eiseres. Daarbij is van belang dat de kinderen minderjarig zijn en dus zelf geen handelingen kunnen verrichten die het opleggen van een maatregel van bewaring rechtvaardigen. Daarnaast is de situatie van minderjarige kinderen onlosmakelijk verbonden met die van hun ouders. Verder is van belang dat uit de motivering van de maatregelen blijkt dat deze in onderlinge samenhang met de motivering in de maatregel van bewaring van eiseres moeten worden gelezen. Eisers hebben tot slot niet gewezen op en de rechtbank is ook niet bekend met een rechtsregel waaruit volgt dat in het geval van minderjarige kinderen er individuele gronden aanwezig moeten zijn voor het opleggen van een maatregel van bewaring. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eisers voeren verder aan dat er ten tijde van de bewaring geen redelijk vooruitzicht op verwijdering was. Verweerder had zich voor het opleggen van de maatregel van bewaring ervan moeten vergewissen dat de overdracht kon plaatsvinden door na te gaan in hoeverre eisers bereid waren om een coronatest af te leggen. Aangezien het hebben van een negatieve coronatest een vereiste is voor het kunnen plaatsvinden van een overdracht aan Italië, had dit van tevoren moeten worden uitgezocht. Verweerder kon daardoor niet overgaan tot het opleggen van de maatregel van bewaring. De maatregel is hiermee een pressiemiddel geworden. Dit is in strijd met artikel 5 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
10. In wat eisers aanvoeren, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat er voorafgaande aan de opheffing van de bewaring geen redelijk vooruitzicht op verwijdering was. Verweerder had al voor het opleggen van de maatregel van bewaring een vlucht voor eisers geboekt op 9 juni 2021. Verder is van belang dat eisers in het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling op 3 juni 2021 hebben verklaard te willen meewerken met een coronatest. Daarom stond niet op voorhand al vast dat een overdracht niet zou kunnen plaatsvinden. Verder overweegt de rechtbank dat de maatregel van bewaring is bedoeld om tot een gedwongen overdracht te komen. Verweerder heeft er daarbij terecht op gewezen dat de maatregel van bewaring niet is bedoeld om het afnemen van een coronatest af te dwingen. Dit blijkt ook uit het feit dat de maatregel van bewaring van eisers is opgeheven nadat is gebleken dat zij toch niet zullen meewerken aan een coronatest. De rechtbank is daarom van oordeel dat geen sprake is van strijd met artikel 5 van het EVRM. Tot slot is van belang dat van eisers mag worden verwacht dat zij meewerken aan de terugkeerverplichting naar Italië. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
11. Eisers voeren ook aan dat verweerder voorafgaande aan de opheffing van de bewaring had moeten volstaan met een lichter middel. Er is onvoldoende rekening gehouden met de belangen van de minderjarige kinderen, terwijl deze belangen voorop moeten staan bij het opleggen van de maatregel van bewaring. Zo is niet meegewogen dat de kinderen een bepaald ritme hebben en gewend zijn in hun eigen omgeving. Eisers verwijzen naar artikel 42 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Eisers verbleven in een asielzoekerscentrum en het asielzoekerscentrum verlaten is nooit ter sprake geweest. Ook had verweerder in het kader van een lichter middel eerst moeten onderzoeken of er bij eisers bereidheid was om de coronatest af te nemen voordat tot bewaring was overgegaan.
12. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
23 februari 20152 en 10 april 20153 en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 20144.

2.ECLI:NL:RVS:2015:674

4 ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi
13. De rechtbank overweegt dat uit de maatregel van bewaring van eiseres volgt dat verweerder ten aanzien van de inbewaringstelling van de kinderen een verzwaarde belangenafweging heeft gemaakt. Daarbij is de leeftijd van de kinderen en de samenstelling van het gezin meegewogen. Verweerder heeft onder meer van belang geacht dat de kinderen niet voor zichzelf kunnen zorgen en afhankelijk zijn van hun ouders. Het is in het belang van de minderjarige kinderen om bij hun ouders te blijven en samen met hen naar Italië terug te keren. Verweerder heeft verder meegewogen dat het verblijf op de Gesloten Gezinsvoorziening in Zeist in het belang van de minderjarige kinderen van een zo kort mogelijke duur zal zijn. Verweerder heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank voldoende blijk gegeven van de belangen van de kinderen en op grond van welke omstandigheden is overgegaan tot het opleggen van de maatregel van bewaring. Er is daarom geen strijd met artikel 42 van het Handvest of artikel 3 van het IVRK. Eisers hebben voor het opleggen van de maatregel en ter zitting geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan verweerder had moeten afzien van het opleggen van de maatregel. De rechtbank wijst er tot slot nog op dat eisers in het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling op 3 juni 2021 hebben verklaard te willen meewerken met een coronatest en dat er voor verweerder dus geen aanleiding bestond om nader te onderzoeken of eisers bereid waren om voor de overdracht een coronatest af te nemen. De rechtbank is gelet op de uitlatingen van eisers, waaruit blijkt dat zij niet bereid waren om mee te werken aan de overdracht aan Italië, van oordeel dat verweerder mocht concluderen dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast met het oog op de overdracht. De beroepsgrond slaagt niet.
14. De beroepen zijn ongegrond. Daarom wordt ook de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
15 juli 2021
Documentcode: [documentcode]