ECLI:NL:RBDHA:2021:15873

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2021
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
NL21.8171
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van asielzoeker en de toepassing van lichter middel in vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een asielzoeker. De eiser, die stelt de Sierra Leoonse nationaliteit te bezitten, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 de maatregel van bewaring is opgelegd. Eiser heeft aangevoerd dat er onvoldoende gronden zijn voor deze maatregel, omdat hij als asielzoeker Nederland is binnengekomen en er geen bewijs is dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken. Tijdens de zitting heeft eiser verklaard dat hij niet in 1997 maar in 1977 is geboren, wat relevant is voor zijn identiteit en asielaanvraag.

De rechtbank heeft overwogen dat de Staatssecretaris voldoende gronden heeft om de maatregel van bewaring op te leggen, onder verwijzing naar de Dublinverordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken en dat er een concreet aanknopingspunt bestaat voor zijn overdracht aan Duitsland. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat er een significant risico op onttrekking aan de overdracht bestaat, en dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd is.

Eiser heeft ook betoogd dat de Staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht of de mogelijkheid tot vrijwillig vertrek. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er in dit geval geen andere afdoende, minder dwingende maatregelen beschikbaar waren, gezien de eerdere onttrekking van eiser aan het toezicht en zijn weigering om terug te keren naar Duitsland. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, evenals zijn verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.8171
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. N.A.P. Heesterbeek), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A.M. van der Wal).

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A.O. Madu. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Sierra Leoonse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum] 1997. Ter zitting heeft eiser medegedeeld dat hij niet in 1997 maar in 1977 is geboren.
2. Eiser voert aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig zijn, omdat hij als asielzoeker Nederland is binnengekomen en voor vrijwel iedere asielzoeker geldt dat zij Nederland niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen. In het dossier bevindt zich geen mob-melding zodat niet is aangetoond dat eiser zich aan het toezicht heeft onttrokken. Eiser heeft als Dublinclaimant niet de plicht om zelfstandig naar Duitsland te vertrekken. Als hij in de gelegenheid zou worden gesteld om zijn overdracht in een AZC af te wachten, zou hij beschikken over een vaste woon- of
verblijfplaats en wordt ook in zijn bestaan voorzien. Ook had eiser zelf nog € 100,-, waarmee hij zelfstandig zou kunnen vertrekken. Onder deze omstandigheden is er geen significant risico op onderduiken volgens eiser
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De feitelijke juistheid van grond 3a wordt niet bestreden en volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)1 maakt het enkele feit dat voor veel asielzoekers geldt dat zij Nederland niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen, niet dat verweerder deze grond niet aan deze maatregel ten grondslag mocht leggen. Voorts blijkt uit de stukken dat eiser voor een geplande overdracht aan Duitsland op 30 juli 2020 met onbekende bestemming was vertrokken. Tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling, heeft eiser verklaard dat hij uit het azc is vertrokken nadat hij hoorde dat hij terug moest naar Duitsland, en in het dossier bevindt zich een brief aan de Duitse autoriteiten waarin is vermeld dat de op 30 juli 2020
geplande overdracht wordt geannuleerd “because the person concerned absconded” zodat de rechtbank van oordeel is dat ook grond 3k feitelijk juist is. Dat in het dossier geen zogenoemde mob-melding is opgenomen, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Ook grond 4c mocht verweerder aan de maatregel ten grondslag leggen omdat eiser zich ten tijde van de inbewaringstelling niet in een azc bevond en ook niet anderszins over een vaste woon of verblijfplaats beschikte. Onder deze omstandigheden beschikte verweerder over voldoende gronden om eiser in bewaring te stellen zodat de overige gronden geen bespreking meer behoeven. Op grond hiervan heeft verweerder mogen aannemen dat er sprake is van een significant risico op onttrekking aan de overdracht en was verweerder bevoegd om eiser op grond van het bepaalde in artikel 59a van de Vw in bewaring te stellen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert voorts aan dat verweerder had dienen te volstaan met de oplegging van een lichter middel. Bewaring is een ultimum remedium en eiser had in de gelegenheid moeten worden gesteld tot vrijwillig vertrek of aan hem had een meldplicht opgelegd kunnen worden.
6. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank
1. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1601
wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
23 februari 20152 en 10 april 20153 en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014.4
7. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Eiser heeft zich immers eerder aan het toezicht onttrokken en tijdens het gehoor, voorafgaande aan de inbewaringstelling en tijdens een vertrekgesprek op 31 mei 2021 heeft hij verklaard niet terug te willen naar Duitsland. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
4 ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
14 juni 2021
en zal worden openbaar gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.