Overwegingen
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. De rechtbank wijst dit verzoek toe. Eiser hoeft daarom geen griffierecht te betalen.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft op 5 april 2020 een asielaanvraag ingediend. Op 6 augustus 2020 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat België op grond van de Dublinverordeningverantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Het beroep tegen dit besluit is op 1 september 2020 door deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, ongegrond verklaard.Op 25 augustus 2020 heeft eiser als slachtoffer van mensenhandel aangifte gedaan. Naar aanleiding van de aangifte heeft de politie op 24 september 2020 een M55 kennisgeving verzonden aan verweerder. Verweerder heeft deze aangifte ambtshalve aangemerkt als een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op humanitaire gronden. Op 25 september 2015 is eiser door het Openbaar Ministerie (OM) per brief geïnformeerd over het feit dat zijn aangifte niet kan leiden tot een nader strafrechtelijke onderzoek en dat eisers aanwezigheid in Nederland voor het OM niet langer noodzakelijk is.
3. Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen, omdat het OM heeft besloten geen vervolging in te stellen naar aanleiding van eisers aangifte en eisers aanwezigheid in Nederland daarom niet langer noodzakelijk is. Gelet daarop wordt niet voldaan aan de voorwaarden uit artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en paragraaf B8/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Met het (nieuwe) beleid per 1 augustus 2019, neergelegd in paragraaf B8/3.1, wordt op een correcte wijze uitvoering gegeven aan Richtlijn 2004/81/EG.Daarnaast kan ook in de verantwoordelijke lidstaat, in dit geval België, een beroep worden gedaan op Richtlijn 2004/81/EG. Weliswaar maakt verweerder in het beleid onderscheid in de voorwaarden voor verlening van een vergunning tussen Dublinclaimanten en niet-Dublinclaimanten, maar dit onderscheid is gerechtvaardigd. Ook de aangifte van een Dublinclaimant wordt onderzocht en bij voldoende opsporingsindicaties wordt een vergunning verleend, aldus verweerder.
4. Eiser voert aan dat hij een verblijfsvergunning had moeten krijgen vanaf het moment dat hij verklaarde bereid zijn mee te werken aan het onderzoek naar mensenhandel. Eiser verwijst in dit verband naar artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 2004/81/EG en het arrest Rantsev.Het beleid van verweerder, waarin aan Dublinclaimanten pas een verblijfsvergunning wordt verleend nadat het OM heeft bericht dat de aanwezigheid van de vreemdeling noodzakelijk wordt geacht in het belang van opsporing en vervolging, is in strijd met de genoemde Richtlijn.Verweerder geeft hiermee een te beperkte uitleg aan de Richtlijn en motiveert onvoldoende waarom het noodzakelijk was om het beleid alleen voor Dublinclaimanten aan te passen. Eiser betoogtverder dat artikel 6 van de Richtlijn niet behoorlijk is geïmplementeerd en dat alleen daaruit al blijkt dat het beleid van verweerder in strijd is met de Richtlijn. Eiser doet in dit verband een beroep op twee uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle.Eiser erkent dat verweerder hem geen bedenktijd hoefde te verlenen, maar stelt dat de inhoudelijke beschermingsbepalingen uit artikel 6 van de Richtlijn wel overeind blijven. Tot slot voert eiser aan dat hij in België geen aangifte kan doen, omdat daar sprake is van grote problemen met betrekking tot mensenhandel.
Het oordeel van de rechtbank
5. In geschil is of het beleid van verweerder, zoals deze geldt na inwerkingtreding van WBV 2019/10, in strijd is met Richtlijn 2004/81/EG.
6. De van belang zijnde bepalingen zijn opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
7. Het beleid met betrekking tot slachtoffers en getuige-aangevers van mensenhandel staat in paragraaf B8.3 van de Vc. Tot de wijziging van het beleid met WBV 2019/10 werd in dat beleid geen onderscheid gemaakt tussen Dublinclaimanten en andere vreemdelingen. Volgens de Vc besliste verweerder op een aanvraag om een verblijfsvergunning van een vermoedelijk slachtoffer van mensenhandel binnen een streeftermijn van 24 uur nadat de aanvraag door de politie of KMar aan verweerder is verzonden. Na de beleidswijziging WBV 2019/10 geldt dit niet meer voor Dublinclaimanten. Bij Dublinclaimanten is het moment van besluitvorming over het verlenen van een verblijfsvergunning sindsdien gekoppeld aan het bericht van het OM dat de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel al dan niet noodzakelijk is. Op het punt van de bedenktijd is het beleid niet gewijzigd. Dat betekent dat vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven geen bedenktijd krijgen.
Artikel 6 van de Richtlijn
8. Naar het oordeel van de rechtbank is de beroepsgrond over artikel 6 van de Richtlijn in deze procedure niet relevant. Zoals eiser heeft gesteld, hoefde verweerder aan hem geen bedenktijd aan te bieden, omdat hij al rechtmatig verblijf had als Dublinclaimant. Daarnaast merkt de rechtbank op dat eiser aangifte heeft kunnen doen. Verder is niet aannemelijk geworden dat eiser niet beschikte over dezelfde voorzieningen als waar een vreemdeling die in de bedenktijd zit, recht op heeft. Eiser had opvang en beschikte over medische voorzieningen. Of artikel 6 van de Richtlijn wel of niet correct geïmplementeerd is, laat de rechtbank daarom buiten deze beoordeling.
Artikel 8 van de Richtlijn
9. In artikel 8, eerste en tweede lid, van de Richtlijn is bepaald wanneer een vreemdeling die slachtoffer/aangever is van mensenhandel in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Deze bepaling is geïmplementeerd in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Vb. Een verdere uitwerking hiervan is terug te vinden in paragraaf B8/3.1 van de Vc.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 8, eerste lid van de Richtlijn deels geïmplementeerd in een algemeen verbindend voorschrift en deels in beleid.Artikel 8, tweede lid, van de Richtlijn is alleen in beleid geïmplementeerd. De rechtbank is van oordeel dat rechtstreeks getoetst kan worden aan artikel 8 van de Richtlijn, omdat het gaat om een richtlijn die rechten toebedeeld aan particulieren en omdat de bepaling voldoende duidelijk en nauwkeurig is. De rechtbank zal daarom rechtstreeks aan artikel 8 van de Richtlijn toetsen.
11. Vast staat dat het OM na de aangifte van eiser heeft laten weten dat de aanwezigheid van eiser voor het onderzoek niet nodig is. Uit artikel 8, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, van Richtlijn 2004/81/EG volgt dat de vergunning dan niet mag worden afgegeven. Dat betekent dat de weigering om aan eiseres een vergunning te verlenen in overeenstemming is met artikel 8 van Richtlijn 2004/81/EG. Eiser komt niet in aanmerking voor de gevraagde verblijfsvergunning, niet vanaf het moment dat eiser aangaf aangifte te willen doen en ook niet vanaf de datum van de aangifte. Dat eiser op deze momenten blijk heeft gegeven van zijn bereidheid om mee te werken aan het onderzoek, is daarvoor onvoldoende, omdat hij daarmee aan slechts één van de voorwaarden uit artikel 8, eerste lid, van de Richtlijn heeft voldaan, namelijk voorwaarde b). In zoverre slaagt het beroep niet.
12. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het met de beleidswijziging ontstane onderscheid tussen Dublinclaimanten en andere vreemdelingen gerechtvaardigd is. Voor de beleidswijziging verleende verweerder ook aan Dublinclaimanten direct na de aanvraag en voor de standpuntbepaling door het OM een vergunning. Dit is een gunstigere regeling dan in artikel 8 van Richtlijn 2004/81/EG is opgenomen. Op grond van artikel 4 van Richtlijn 2004/81/EG belet deze Richtlijn de lidstaten niet om voor personen die onder deze Richtlijn vallen, gunstigere bepalingen vast te stellen of te handhaven. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit Richtlijn 2004/81/EG niet worden afgeleid dat zo’n bepaling nadien niet mag worden gewijzigd in een minder gunstige regeling
Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de positie van een Dublinclaimant een andere is.
Als aan een Dublinclaimant binnen 24 uur na het doen van een aanvraag een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8 van Richtlijn 2004/81/EG wordt verleend, wordt Nederland ook verantwoordelijk voor de inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag. Op dat moment kan overdracht op grond van de Dublinverordening niet langer plaatsvinden, terwijl het nog niet duidelijk is of daadwerkelijk wordt voldaan aan de vereisten voor het verlenen van de vergunning op grond van artikel 8 van Richtlijn 2004/81/EG. Bij andere vreemdelingen doet zich dit niet voor. De rechtbank acht het dan ook niet onredelijk dat verweerder het beslismoment heeft verplaatst naar het moment dat het OM heeft geconstateerd dat de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel al dan niet noodzakelijk is. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
13. De beroepsgrond van eiser over de situatie van België slaagt ook niet. Eiser heeft op geen enkele manier onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat hij in België geen aangifte kan doen van mensenhandel.
14. Eiser heeft verder aan aangevoerd dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond is. Verweerder heeft ten onrechte afgezien van het horen in bezwaar.
15. Gelet op de afwijzingsgrond, dat eisers aanwezigheid voor een strafrechtelijk onderzoek in Nederland niet noodzakelijk is, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was in de zin van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht en dat eiser daarom niet gehoord hoefde te worden. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding