ECLI:NL:RBDHA:2021:15478

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
C/09/604860 / HA ZA 20-1247
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ en de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties in het geval van een Franse straf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin [eiser] de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. De zaak betreft de erkenning en tenuitvoerlegging van een Franse straf in Nederland, die eerder was geweigerd op basis van een onjuiste uitleg van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ. [eiser] was in Frankrijk veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf, en na een eerdere weigering van de Nederlandse autoriteiten om deze straf over te nemen, heeft Frankrijk opnieuw verzocht om erkenning en tenuitvoerlegging van de straf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister van Justitie en Veiligheid in 2014 onterecht heeft geoordeeld dat de Franse straf niet kon worden overgenomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister in 2019, na een hernieuwd verzoek van Frankrijk, de Franse straf alsnog kon erkennen en ten uitvoer leggen. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] grotendeels afgewezen, maar heeft bepaald dat de Staat zoveel mogelijk het detentieregime moet blijven toepassen dat van toepassing zou zijn geweest als de Franse straf in 2014 was ten uitvoer gelegd. De rechtbank heeft de Staat veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel
zaak- / rolnummer: C/09/604860 / HA ZA 20-1247
Vonnis van 30 juni 2021
in de zaak van
[eiser]
[woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. T. de Boer te Amsterdam,
tegen
de Staat der Nederlanden, ministerie van Justitie en Veiligheid
te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna [eiser] en de Staat genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties 1 tot en met 38;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 6;
- de akte overlegging producties van [eiser] van 12 mei 2021, met producties 39 tot en met 52;
- de akte overlegging productie van [eiser] van 27 mei 2021, met productie 53;
- het e-mailbericht namens de Staat van 31 mei 2021, met productie 7;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 juni 2021 en de daarin genoemde pleitaantekeningen van beide partijen.
1.2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen van feitelijke aard op het proces-verbaal te maken. [eiser] heeft bij brief van 17 juni 2021 gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.
1.3.
Ten slotte heeft de rechtbank de uitspraak van het vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in Nederland.
2.2.
[eiser] is bij vonnis van het
Tribunal Correctionnel de Tours, Frankrijk, van 23 oktober 2003 veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar (hierna: de Franse straf).
2.3.
Dit vonnis is bekrachtigd bij arrest van de
Cour d’Appel d’Orléansvan 24 oktober 2011 (hierna: het arrest van 24 oktober 2011). [eiser] heeft cassatieberoep tegen dit arrest ingesteld.
2.4.
Kaderbesluit 2008/909/JBZ (hierna: Kaderbesluit) voorziet onder andere in de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging binnen de Europese Unie (hierna: EU) van vonnissen waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd.
2.5.
Op 5 december 2011 is de omzettingstermijn van het Kaderbesluit verstreken. Artikel 28 Kaderbesluit voorziet daarbij, voor zover relevant, in de volgende overgangsbepaling met betrekking tot onderlinge verzoeken van de lidstaten van de EU tot erkenning en tenuitvoerlegging van dergelijke vonnissen:

1. Het vóór 5 december 2011 ontvangen verzoek wordt verder volgens de bestaande rechtsinstrumenten betreffende de overbrenging van gevonniste personen behandeld. Het na die datum ontvangen verzoek wordt behandeld volgens de voorschriften die de lidstaten op grond van dit kaderbesluit aannemen.
2. Elke lidstaat kan evenwel op het tijdstip van aanneming van dit kaderbesluit verklaren dat hij, als beslissingsstaat en als tenuitvoerleggingsstaat, in gevallen waarin het onherroepelijke vonnis vóór de door hem bepaalde datum is gegeven, de bestaande, vóór 5 december 2011 toepasselijke, rechtsinstrumenten inzake de overbrenging van gevonniste personen zal blijven toepassen. (…)
Nederland heeft een verklaring in de zin van artikel 28 lid 2 Kaderbesluit afgelegd.
2.6.
Nederland heeft het Kaderbesluit omgezet in de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: WETS), die op 1 oktober 2012 in werking is getreden. Artikel 5:2 lid 3 WETS luidde toen:

Deze wet is niet van toepassing op rechterlijke uitspraken als bedoeld in artikel 2:1 die voor 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden.” [1]
2.7.
Bij arrest van 17 oktober 2012 heeft de
Cour de Cassationhet cassatieberoep van [eiser] verworpen, waardoor het arrest van 24 oktober 2011 onherroepelijk is geworden.
2.8.
Op 2 april 2014 heeft Frankrijk Nederland op grond van artikel 4 lid 1 Kaderbesluit verzocht om erkenning van het arrest van 24 oktober 2011 en tenuitvoerlegging van de Franse straf (hierna: het verzoek van 2 april 2014). Bij dit verzoek was een certificaat van dezelfde datum in de zin van artikel 4 Kaderbesluit gevoegd.
2.9.
De Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) [2] heeft het verzoek van 2 april 2014 op grond van artikel 2:11 WETS voor oordeel laten voorleggen aan de bijzondere kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: de penitentiaire kamer). In de daarop volgende procedure bij de penitentiaire kamer heeft [eiser] een schriftelijk standpunt ingenomen met betrekking tot het Franse verzoek.
2.10.
Bij oordeel van 7 augustus 2014 heeft de penitentiaire kamer geconcludeerd dat Nederland de Franse straf niet kon overnemen op grond van de WETS en dat de procedure van Afdeling A van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) moest worden ingeleid. Daartoe heeft de penitentiaire kamer eerst de conclusie AG van 20 november 2012 [3] aangehaald en daarna als volgt overwogen:

Uit het vorenstaande blijkt dat Nederland zich ertoe verbonden heeft de gevallen waarin het onherroepelijke vonnis voor 5 december 2011 is gegeven, af te doen op basis van de bestaande rechtsinstrumenten, ook indien het vonnis op of na 5 december 2011 onherroepelijk is geworden. Uit de stukken blijkt dat de veroordeelde op 24 oktober 2011 bij verstek is veroordeeld door het Cour d’Appel d’Orleans (Frankrijk). Dit arrest is op 17 oktober 2012 onherroepelijk geworden. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de door de raadsman bepleite visie inzake de toepasbaarheid van de WETVVS juist is. Een kaderbesluitconforme uitleg van art. 5:2, derde lid, WETVVS betekent dat in onderhavige zaak een eventuele overname van het Franse strafvonnis gebaseerd dient te worden op het Verdrag inzake overbrenging van gevonniste personen (VOGP) en op de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS). Het hof oordeelt daarom, dat een toetsing aan de criteria in de WETVVS niet past in het Europese stelsel van rechtsregels.
Echter; de Franse autoriteiten hebben, zo blijkt in het bijzonder uit de “Notification à la personne condamnée” het arrest van het Hof in Orléans overgedragen ter fine van erkenning en tenuitvoerlegging in overeenstemming met het Nederlandse recht, waarbij wordt aangetekend, dat de Nederlandse autoriteiten slechts mogen aanpassen voor zover duur en aard passen in het Nederlandse systeem, waarbij verzwaring niet mag plaatsvinden. Het laat zich aanzien, dat de Franse justitie daarbij niet (exclusief) heeft beoogd een erkenning op de voet van de WETVVS, maar ook heeft gedacht aan hantering van het instrumentarium van de WOTS. Het hof geeft daarom de minister in overweging de stukken in handen te stellen van de officier van justitie in de woonplaats van betrokkene.
2.11.
Op 25 augustus 2014 heeft de minister Frankrijk bericht dat hij diens verzoek van 2 april 2014 niet op grond van het Kaderbesluit in behandeling kon nemen. Na een verwijzing naar de Nederlandse verklaring in de zin van artikel 28 lid 2 Kaderbesluit en de daaruit volgens de penitentiaire kamer voorvloeiende kaderbesluitconforme uitleg van artikel 5:2 lid 3 WETS schreef hij dat hij het Franse verzoek van 2 april 2014 niet op grond van het Kaderbesluit in behandeling kon nemen en vroeg hij Frankrijk om dat verzoek op een andere overeenkomst te baseren.
De minister heeft deze brief op dezelfde dag in afschrift gestuurd aan [eiser] . In zijn oplegbrief heeft hij eerst verwezen naar het oordeel van de penitentiaire kamer van 7 augustus 2014 en [eiser] daarna als volgt bericht:

Per brief van heden heb ik de Franse autoriteiten bericht dat ik het verzoek afwijs. Ik verzoek hen, indien mogelijk, het verzoek tot overname van het strafvonnis op een ander verdrag te baseren. (…)
De Staat heeft toen geen nader verzoek van Frankrijk ontvangen.
2.12.
Op 7 november 2014 heeft [eiser] de minister verzocht om, conform het oordeel van de penitentiaire kamer, de WOTS-procedure in gang te zetten, ‘
vanwege de voortdurende onzekerheid en de grote wissel die dit trekt op[ [eiser] ]
en zijn gezin’.
Bij brief van 2 december 2014 heeft de minister daar, voor zover relevant, als volgt op geantwoord:

Op grond van artikel 2 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) kan de tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke beslissing alleen op basis van een verdrag geschieden. Aangezien Frankrijk geen partij is bij een verdrag wat voorziet in een mogelijkheid van vonnisoverdracht zie ik geen mogelijkheid om het Franse vonnis van uw cliënt in Nederland ten uitvoer te leggen.
2.13.
Op 3 juli 2016 heeft [eiser] bij de Politie gevraagd waarom hij in het Schengen Informatie Systeem was gesignaleerd voor aanhouding en uitlevering. Op 14 oktober 2016 heeft de Politie daar, voor zover relevant, als volgt op geantwoord:

Ter behandeling van het verzoek om kennisneming is bij controle van de systemen gebleken dat uw cliënt, de heer [eiser] , (…) opnieuw door de Franse autoriteiten in het Schengen Informatie Systeem (SIS) is gesignaleerd. Het betreft een signalering met het oog op aanhouding ter fine van de overlevering of uitlevering ex artikel 26 van het Besluit 2007/533/JBZ van de Raad (voorheen artikel 95 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst). De signalering is echter wederom op verzoek van de Nederlandse autoriteiten voor Nederland ex artikel 25 van het Besluit 2007/533/JBZ van de Raad gemarkeerd. Dat wil zeggen dat in Nederland geen andere uitvoering aan de signalering kan worden gegeven dan dat naar de verblijfplaats van uw cliënt kan worden gevraagd. Een andere actie is op basis van deze signalering in Nederland niet mogelijk. Zou uw cliënt in een van de andere Schengenlanden worden gecontroleerd, dan volgt zeer zeker aanhouding en uitlevering dan wel overlevering aan Frankrijk.
2.14.
Bij arrest van 25 januari 2017 in de zaak
Van Vemde [4] heeft het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ EU) als volgt voor recht verklaard:

Artikel 28, lid 2, eerste volzin[Kaderbesluit]
dient aldus te worden uitgelegd dat het slechts ziet op vonnissen die onherroepelijk zijn geworden vóór de door de betrokken lidstaat aangegeven datum.”
2.15.
Nederland heeft zijn verklaring in de zin van artikel 28 lid 2 Kaderbesluit met ingang van 1 juni 2018 ingetrokken.
2.16.
Bij e-mailbericht van 23 oktober 2018 heeft de minister Frankrijk gevraagd of het nog steeds wenste dat Nederland de Franse straf zou overnemen. Bij e-mailbericht van dezelfde dag heeft Frankrijk geantwoord dat het dat inderdaad wenste, met de volgende verduidelijking:

The attached certificate, issued on april, 2nd, 2014 (…) is still valid and you can proceed your procedure with it.
2.17.
De minister heeft een brief namens hem laten ondertekenen, gericht aan [eiser] op zijn in de Basisregistratie Personen geregistreerde adres (hierna: het BRP-adres), met, voor zover relevant, de volgende inhoud:

AANGETEKEND VERZONDEN
Datum 29 oktober 2018
Onderwerp Kennisgeving van de Franse autoriteiten inzake verzoek tot overdracht van uw vonnis met kenmerk 2011.00879
[Aanhef, rechtbank]
Hierbij doe ik u een formele kennisgeving toekomen, die ik ontvangen heb van de Franse autoriteiten. Frankrijk heeft mij gevraagd om het vonnis van The court of appeal of Orleans, dat tegen u is uitgesproken, in Nederland te erkennen en ten uitvoer te leggen.
Uit de Franse stukken blijkt dat u per 24 oktober 2011 bent veroordeeld tot 7 jaar gevangenisstraf (…) en dat u (een gedeelte van) deze straf nog in detentie moet ondergaan.
De basis voor deze overdracht is de[WETS]
.[Uitleg bij de WETS, rechtbank]
Het bijgevoegde informatieblad geeft u meer informatie over de procedure en behandeling van het verzoek (…).
Wat gaat er nu gebeuren?
De strafzaak tegen u wordt niet door Nederland opnieuw behandeld en er wordt geen nieuwe straf bepaald. U komt dus niet opnieuw voor de rechter.
Wel zal de penitentiaire kamer Arnhem-Leeuwarden toetsen of de procedure juist is verlopen. Is dit het geval, dan zal Nederland officieel uw straf overnemen. Voor deze behandeling staat een termijn van drie maanden. Op het moment dat er tegen overname geen bezwaar bestaat, stuur ik Frankrijk een instemming en verzoek ik het Openbaar Ministerie (OM) om het vonnis ten uitvoer te leggen. (…)
Aan deze brief is een stuk gehecht met als aanhef “Kennisgeving aan de gevonniste persoon”, waarin eveneens wordt verwezen naar een Frans verzoek om erkenning van het arrest van 24 oktober 2011 en overname van de Franse straf, een informatieblad “WETS – Straf uitzitten in Nederland?” en een informatieblad “Procedure bij internationale strafoverdracht naar Nederland met de WETS” (deze brief met bijlagen hierna: de kennisgeving van 29 oktober 2018).
2.18.
De minister heeft het certificaat van 2 april 2014 opnieuw op grond van artikel 2:11 WETS voor oordeel laten voorleggen aan de penitentiaire kamer. In dat verzoek om een oordeel en in de daarop volgende procedure heeft de minister de penitentiaire kamer niet gewezen op de eerdere procedure. In die tweede procedure is [eiser] niet gehoord en is namens hem geen schriftelijke zienswijze ingediend. Op 5 april 2019 heeft de penitentiaire kamer geoordeeld dat er geen gronden zijn om de erkenning van het arrest van 24 oktober 2011 te weigeren, dat de feiten waarvoor de Franse straf is opgelegd ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat er geen wettelijke gronden zijn tot aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie. In dit tweede oordeel heeft de penitentiaire kamer niet verwezen naar zijn eerdere oordeel van 7 augustus 2014.
2.19.
Bij brief van 8 mei 2019 heeft de minister Frankrijk, voor zover relevant, als volgt bericht:

In your letter of 9 April 2014 you requested an enforcement of a sentence concerning[ [eiser] ]
and informed me that (…) the sentence could be transferred to the Netherlands according to the Framework Decision 2008/909/JHA.
Herewith I inform you thatI consentto take over the enforcement of the sentence (…).
2.20.
Bij beslissing van 10 mei 2019 op grond van artikel 2:12 WETS heeft de minister besloten dat Nederland het arrest van 24 oktober 2011 erkent en dat de Franse straf in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd.
2.21.
Bij brief van dezelfde dag heeft de minister het openbaar ministerie gevraagd [eiser] aan te houden.
2.22.
[eiser] is op 19 juni 2019 aangehouden en is sindsdien ter tenuitvoerlegging van de Franse straf gedetineerd. Hij komt op 16 februari 2024 in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
2.23.
[eiser] heeft in kort geding kort gezegd gevorderd dat de voorzieningenrechter de Staat zou bevelen om hem onmiddellijk in vrijheid te stellen dan wel om de tenuitvoerlegging van de Franse straf te schorsen. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen bij vonnis van 15 oktober 2020.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
primair
I. a. voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door hem aan een tweede WETS-procedure te onderwerpen, dan wel vast te stellen dat de uitkomst van deze WETS-procedure onrechtmatig is;
b. voor recht verklaart dat daarom ook de huidige detentie van [eiser] onrechtmatig is;
c. de Staat op grond hiervan verplicht [eiser] met onmiddellijke ingang in vrijheid te stellen, dan wel de tenuitvoerlegging van de Franse straf onder voorwaarden te schorsen;
d. de Staat veroordeelt tot vergoeding van de schade die [eiser] als gevolg van dit onrechtmatig handelen heeft geleden, op te maken bij staat;
subsidiair
II. a. voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de straf van [eiser] niet in 2014, maar in 2019 ten uitvoer te leggen;
b. de Staat verplicht om [eiser] in de positie te brengen waarin deze had verkeerd als de straf in 2014 ten uitvoer zou zijn gelegd, onder meer door ervoor zorg te dragen dat het toen geldende detentieregime van toepassing blijft;
c. de Staat veroordeelt tot vergoeding van de overige schade die [eiser] als gevolg van dit onrechtmatig handelen heeft geleden, op te maken bij staat;
III. a. voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door [eiser] niet te informeren voorafgaand aan de tweede WETS-procedure;
b. de Staat zal veroordelen tot vergoeding van de schade die [eiser] als gevolg van dit onrechtmatig handelen heeft geleden, op te maken bij staat;
met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
Als grondslag voor zijn primaire vorderingen voert [eiser] aan:
(i)
primairdat de Staat, door tegen hem een tweede WETS-procedure in te leiden, in strijd heeft gehandeld met enerzijds het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel en anderzijds het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel;
(ii)
subsidiairdat de Staat, door tweemaal op één en hetzelfde overnameverzoek te beslissen, in strijd heeft gehandeld met de WETS en het Kaderbesluit; en
(iii)
meer subsidiairdat de totstandkoming van het besluit van de minister van 10 mei 2019 onrechtmatig is wegens strijd met artikel 2:9 WETS, het recht op behoorlijk bestuur zoals neergelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de EU (hierna: EU-handvest), en het recht op een eerlijk proces en een effectief rechtsmiddel zoals neergelegd in artikel 47 EU-handvest.
Als grondslag voor zijn subsidiaire vorderingen onder II. voert [eiser] aan dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door in 2014 een verkeerde uitleg te geven aan artikel 28 lid 2 Kaderbesluit, waardoor de Staat zijn straf niet in 2014 ten uitvoer heeft gelegd, maar in 2019.
Als grondslag voor zijn subsidiaire vorderingen onder III. voert [eiser] aan dat de Staat de kennisgevingsplicht van artikel 2:9 WETS en de plicht tot hoor en wederhoor van artikel 41 EU-handvest heeft geschonden, waardoor hij zich niet heeft kunnen voorbereiden op zijn detentie.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer
3.4.
De rechtbank zal hierna, voor zover van belang, ingaan op de stellingen van partijen.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank zal hierna oordelen dat de minister niet onrechtmatig heeft gehandeld ten aanzien van [eiser] door de Franse straf in 2019 alsnog over te nemen. Zij zal de vorderingen onder I. daarom afwijzen. Wat de subsidiaire vorderingen betreft zal de rechtbank ten eerste oordelen dat de minister onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [eiser] door het Franse overnameverzoek in 2014 te weigeren. Zij zal de vorderingen onder II. toewijzen als het gaat om het op [eiser] blijven toepassen van het nu bestaande detentieregime en voor het overige afwijzen. Ten tweede zal de rechtbank oordelen dat de minister datgene heeft gedaan wat hij moest doen om [eiser] op de hoogte te brengen van de tweede WETS-procedure en de vorderingen onder III. daarom afwijzen.
4.2.
Voor [eiser] bestaat geen bijzondere rechtsingang waarin hij kan opkomen tegen het (tweede) oordeel van de penitentiaire kamer en de (tweede) beslissing van de minister [5] en het met zijn vorderingen beoogde resultaat kan bereiken. Daarom zijn zijn primaire vorderingen ontvankelijk en moet de rechtbank, wat de subsidiaire vorderingen betreft, niet van de rechtmatigheid van dat oordeel en die beslissing uitgaan.
4.3.
[eiser] stelt dat hij onschuldig is en in Frankrijk ten onrechte is veroordeeld. De rechtbank gaat aan deze stelling voorbij. De Franse straf is onherroepelijk geworden. Artikel 1:2 WETS voorziet erin dat strafvonnissen uit andere lidstaten die aan Nederland worden gezonden met het oog op tenuitvoerlegging in Nederland volgens de bepalingen van de WETS in Nederland worden erkend en ten uitvoer worden gelegd. Bij die erkenning hoort dat de Nederlandse burgerlijke rechter het strafvonnis uit een andere lidstaat moet behandelen als een vonnis van de Nederlandse strafrechter [6] en dat vonnis daarom niet meer inhoudelijk beoordeelt. Uit de wordingsgeschiedenis van de WETS volgt weliswaar dat de minister moet toetsen of het buitenlandse strafvonnis tot stand is gekomen met flagrante schending van fundamentele rechtsbeginselen, waaronder de mensenrechten [7] , maar [eiser] heeft niet aangevoerd dat dat hier het geval is, en dat is ook niet op andere wijze gebleken.
Primaire vorderingen
Geen strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel
4.4.
[eiser] stelt dat de Staat heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Zijn betoog komt kort gezegd op het volgende neer. De Staat is gebonden aan het (materiële) rechtszekerheidsbeginsel, dat inhoudt dat de overheid het geldende recht moet toepassen, besluiten niet met terugwerkende kracht mag wijzigen ten nadele van de betrokkene, rekening moet houden met de gewekte verwachtingen van burgers, en bij het veranderen van inzicht zo min mogelijk schade moet veroorzaken voor de betrokkene. Dat beginsel is nauw verbonden met het vertrouwensbeginsel, dat inhoudt dat de overheid niet mag handelen in strijd met concrete en ondubbelzinnige toezeggingen die zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon en waaraan gerechtvaardigde verwachtingen kunnen worden ontleend. De Staat heeft deze beginselen geschonden, omdat [eiser] er op grond van de volgende stukken gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het arrest van 24 oktober 2011 niet door Nederland ten uitvoer zou worden gelegd, althans niet op grond van de WETS: (i) het oordeel van de penitentiaire kamer van 7 augustus 2014, (ii) de brief van de minister van 25 augustus 2014 aan Frankrijk, (iii) de oplegbrief van de minister aan hem van dezelfde datum en (iv) de brief van de minister van 2 december 2014. In zijn brieven heeft de minister als bevoegde persoon concrete, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde uitlatingen gedaan over de mogelijkheid om de Franse straf in Nederland ten uitvoer te leggen op grond van de WETS of de WOTS, en daarmee over de rechtspositie van [eiser] . Daarbij hebben noch de penitentiaire kamer noch de minister het voorbehoud gemaakt dat die beoordeling alleen betrekking had op de toenmalige situatie of op het destijds voorliggende Franse tenuitvoerleggingsverzoek. Na deze vastgestelde rechtspositie kan de minister niet vijf jaar later een afwijkende beslissing nemen en de straf alsnog op grond van de WETS overnemen. De minister mag ook niet voor rekening van [eiser] laten komen dat de penitentiaire kamer en hijzelf het Kaderbesluit en de WETS in 2014 (achteraf bezien) onjuist hebben uitgelegd. Dit geldt des te meer omdat Frankrijk in 2014 geen bezwaar heeft gemaakt tegen de Nederlandse weigering van overname en dat ook niet heeft gedaan na het arrest
Van Vemdevan begin 2017. Dit geldt ook te meer omdat er vijf jaar waren verstreken tussen 2014 en 2019, en bijna twee jaar tussen het arrest
Van Vemdeen de Nederlandse vraag aan Frankrijk of het nog steeds wenste dat Nederland de straf zou overnemen, aldus nog steeds [eiser] .
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dit beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel om de volgende redenen niet slagen. Met de Staat stelt de rechtbank voorop dat [eiser] wist dat de Franse straf hem na 2014 nog altijd boven het hoofd hing, dat het recht van tenuitvoerlegging daarvan niet was verjaard en dat Frankrijk hem in het Schengen Informatiesysteem had gesignaleerd met het oog op zijn aanhouding en overdracht wanneer hij zich in een andere lidstaat van de EU dan Nederland zou begeven. (Zie voor dat laatste het schrijven van de Politie van 14 oktober 2016). Daarnaast herhaalt de rechtbank dat het beginsel van wederzijdse erkenning dat ten grondslag ligt aan Kaderbesluit en WETS met zich brengt dat Nederland het arrest van 24 oktober 2011, dat onherroepelijk was geworden, na het doorlopen van een WETS-procedure ten uitvoer moest leggen als ware het een onherroepelijk vonnis van de Nederlandse strafrechter. Dat wil zeggen dat voor dat arrest, net als voor een vonnis van de Nederlandse strafrechter, gold dat het zodra mogelijk ten uitvoer moest worden gelegd. [8] In het licht van deze context kan bij [eiser] geen sprake zijn geweest van een gerechtvaardigd vertrouwen dat de straf niet meer ten uitvoer zou worden gelegd.
4.6.
Gerechtvaardigd vertrouwen met betrekking tot de toepassing van de WETS kan vervolgens niet aan de orde zijn omdat het oordeel van de penitentiaire kamer en het daaropvolgende besluit van de minister waren gebaseerd op een onjuiste uitleg van het Kaderbesluit. Alleen het HvJ EU is bevoegd om een instrument van Unierecht zoals het Kaderbesluit in hoogste instantie uit te leggen. [9] [eiser] , die in de eerste WETS-procedure is bijgestaan door advocaten, had daarom steeds rekening moeten houden met het risico dat het HvJ EU anders zou beslissen dan de penitentiaire kamer en de minister, zoals het uiteindelijk ook heeft gedaan.
4.7.
Daar komt bij dat de penitentiaire kamer en de minister in de stukken waar [eiser] zich op beroept steeds tot uitgangspunt hebben genomen dat op Nederland een inspanningsverplichting rustte om tenuitvoerlegging van de Franse straf alsnog mogelijk te maken. Zo heeft de penitentiaire kamer geoordeeld dat een WOTS-procedure moest worden ingeleid en heeft de minister Frankrijk uitgenodigd om zijn verzoek om strafovername op een andere grondslag dan het Kaderbesluit te baseren. Dat de penitentiaire kamer en de minister in deze stukken niet uitdrukkelijk hebben verduidelijkt dat hun oordeel uitsluitend betrekking had op het Franse verzoek van 2 april 2014 en geen voorbehoud hebben gemaakt met betrekking tot de toekomst, maakt dit niet anders. Uit de context van deze stukken blijkt namelijk dat zij alle uitsluitend betrekking hadden op het verzoek van 2 april 2014. Daarnaast zal de rechtbank hierna oordelen dat noch het Kaderbesluit noch de WETS de mogelijkheid uitsluit van herhalingsverzoeken van een andere lidstaat met betrekking tot één en hetzelfde strafvonnis. [eiser] heeft niet weersproken dat in de uitleveringspraktijk veelvuldig sprake is van herhalingsverzoeken, waardoor hij, daarin geadviseerd door zijn raadslieden, rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat Frankrijk ook onder het Kaderbesluit een herhalingsverzoek zouden kunnen doen.
4.8.
De overige omstandigheden die [eiser] aanvoert maken dit niet anders. Dat Frankrijk noch in 2014 noch in 2017 heeft geklaagd over de Nederlandse weigering is niet relevant, omdat sinds zijn verzoek van 2 april 2014 op grond van het Kaderbesluit en de WETS, mede gelezen in het licht van het beginsel van loyale samenwerking, [10] op Nederland een zelfstandige plicht rustte om dat verzoek zo mogelijk in te willigen, los van eventuele klachten van Frankrijk. Dat in 2019 vijf jaar waren verstreken sinds 2014 en dat bijna twee jaar zijn verstreken tussen het arrest
Van Vemdeen de Nederlandse vraag of Frankrijk zijn straf nog steeds overgenomen wilde zien kan geen afbreuk doen aan de plicht om die straf zo mogelijk over te nemen. Ten slotte is het niet zo dat Nederland de gevolgen van een eerder gemaakte fout ten onrechte op [eiser] afwentelt: door die fout (en doordat hij in de betrokken periode in de EU binnen Nederland is gebleven) heeft [eiser] een tijd zijn straf kunnen ontlopen, maar hij heeft geen in rechte te eerbiedigen belang bij dat ontlopen en Nederland kon de gevolgen van die fout daarom herstellen door hem die straf alsnog te laten ondergaan.
Geen strijd met het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel
4.9.
[eiser] stelt verder dat de Staat in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel. Hij betoogt dat uit het Unierecht voor Nederland geen plicht voortvloeit om in oktober 2018 uit eigen beweging contact op te nemen met Frankrijk: artikel 4 lid 5 Kaderbesluit en artikel 2:6 WETS geven daartoe weliswaar de mogelijkheid, maar voorzien niet in een plicht. In de context van de hiervoor genoemde stukken uit 2014 en op grond van de volgende omstandigheden had Nederland daar in dit geval vanaf moeten zien: (i) [eiser] heeft in 2014 zelf gevraagd om tenuitvoerlegging op grond van de WOTS; (ii) Frankrijk heeft in 2014 geen bezwaar gemaakt tegen de Nederlandse weigering; (iii) de minister wist na het arrest
Van Vemdedat hij in 2014 een fout had gemaakt; (iv) Frankrijk heeft ook na dat arrest niet gevraagd om tenuitvoerlegging; (v) er waren in 2018 vier jaar verstreken sinds 2014 en in die vier jaar heeft [eiser] zijn leven volledig opgepakt; en (vi) [eiser] vormde geen gevaar voor de openbare orde, is in Nederland nooit in aanraking gekomen met Justitie en leverde een grote bijdrage aan de samenleving. Niet is gebleken dat de minister bij zijn besluit om in contact te treden met Frankrijk de Franse belangen bij tenuitvoerlegging heeft afgewogen tegen die van [eiser] , mede om te beoordelen of de gevolgen van dat besluit niet onevenredig zouden zijn in verhouding tot het daarmee gediende doel, aldus nog steeds [eiser] .
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dit beroep op het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel om de volgende redenen niet slagen. Met de Staat herhaalt de rechtbank dat [eiser] geen in rechte te eerbiedigen belang heeft bij het ontlopen van zijn Franse straf. Daar staat tegenover dat de minister in 2018/2019 een duidelijk belang had bij het tegengaan van straffeloosheid, zoals destijds ook geregeld in artikel 561 lid 1 (oud) Sv. De Staat voert ook terecht aan dat het beginsel van loyale samenwerking tussen de lidstaten in dit geval inhield dat de minister in 2017, toen hij na het kennis nemen van het arrest
Van Vemdehad begrepen dat hij in 2014 een fout had gemaakt, de plicht had te bezien hoe hij de Franse straf alsnog ten uitvoer kon leggen. Dat laatste heeft hij gedaan door, in overeenstemming met artikel 4 lid 5 Kaderbesluit en artikel 2:6 WETS, contact op te nemen met Frankrijk. De door [eiser] ingeroepen stukken van de penitentiaire kamer en de minister uit 2014 maken om de hiervoor onder 4.7 genoemde redenen niet dat de minister na een belangenafweging en een evenredigheidstoets had moeten afzien van het aan Frankrijk voorleggen van de vraag of het nog steeds wenste dat de Franse straf ten uitvoer zou worden gelegd. Hetzelfde geldt voor de in de vorige alinea onder (i) tot en met (vi) genoemde omstandigheden, omdat het stelsel van Kaderbesluit en WETS niet voorziet in de mogelijkheid, voor de minister, om omstandigheden zoals deze in aanmerking te nemen bij zijn besluit om een strafvonnis uit een andere lidstaat te erkennen en ten uitvoer te leggen als ware het een vonnis van de Nederlandse strafrechter.
Geen strijd met de WETS en het Kaderbesluit
4.11.
[eiser] stelt dat de minister in 2014 een definitief besluit heeft genomen in de zin van artikel 2:11 WETS en artikel 12 Kaderbesluit met betrekking tot het Franse verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging op grond van het certificaat van 2 april 2014, waar hij niet meer op kan terugkomen. Het besluit van de minister van 25 augustus 2014 is kenbaar gemaakt aan [eiser] en Frankrijk. Deze rechtspositie is vastgesteld door de penitentiaire kamer en overgenomen door de minister. Noch het Kaderbesluit noch de WETS laat toe dat de minister hier vijf jaar later op terugkomt door middel van het ‘hergebruiken’ van een al verzonden en beoordeeld certificaat. De minister kan niet twee keer een besluit nemen met betrekking tot hetzelfde verzoek of het hetzelfde certificaat, aangezien artikel 12 lid 2 Kaderbesluit bepaalt dat de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggende lidstaat binnen 90 dagen na ontvangst van het strafvonnis en het certificaat van de verzoekende lidstaat een
definitiefbesluit moet nemen met betrekking tot de erkenning en tenuitvoerlegging van dat vonnis en ook lid 3 van dat artikel het in verband met dat besluit heeft over een definitief besluit. [eiser] wijst ook op overweging 22 van de considerans en op de artikelen 15 lid 1 (overbrenging) en 21 aanhef en onder c) (berichtgeving aan de verzoekende lidstaat) Kaderbesluit, die dat besluit eveneens aanduiden als “definitief”. Met zijn brief aan Frankrijk van 25 augustus 2014, met afschrift van dezelfde dag aan [eiser] , heeft de minister een dergelijk definitief besluit genomen met betrekking tot het Franse verzoek en het daarbij gevoegde certificaat van 2 april 2014. Bovendien heeft de termijn van 90 dagen van artikel 12 lid 2 Kaderbesluit tot gevolg dat de minister een dergelijk besluit niet pas na 4,5 jaar kan nemen, aldus nog steeds [eiser] .
4.12.
Dit betoog slaagt om de volgende redenen niet. Ten eerste heeft de minister op 10 mei 2019 niet besloten op het Franse verzoek van 2 april 2014. De beslissing is gegrond op de e-mailwisseling van 23 oktober 2018 tussen Nederland en Frankrijk, waarin Frankrijk bevestigend heeft geantwoord op de vraag van Nederland of het nog steeds wilde dat de Franse straf zou worden overgenomen. In dat kader hebben zowel de Staat als [eiser] die vraag aangemerkt als een verzoek van de minister om een strafvonnis uit een andere lidstaat toegezonden te krijgen om het te kunnen erkennen en het ten uitvoer te kunnen leggen (artikel 2:6 WETS en artikel 4 lid 5 Kaderbesluit). Daarmee was sprake van een ander verzoek dan dat van 2 april 2014. Hetzelfde geldt indien, zoals de Staat aanvoert, de Franse reactie op die vraag zou moeten worden aangemerkt als een tweede verzoek van Frankrijk om erkenning en tenuitvoerlegging. Dat de minister in zijn brief van 8 mei 2019 (waarmee hij aan Frankrijk laat weten dat Nederland de Franse straf zal overnemen, zie hiervoor onder 2.19) verwijst naar het Franse verzoek van 9 april 2014, maakt het voorgaande niet anders. Zoals hiervoor is overwogen, is sprake van een nieuw verzoek.
4.13.
Ten tweede is de rechtbank met de Staat van oordeel dat noch uit het Kaderbesluit noch uit de WETS volgt dat een certificaat dat al eerder door een andere lidstaat voor erkenning en tenuitvoerlegging aan Nederland is gestuurd, door die andere lidstaat niet een tweede keer aan Nederland kan worden gestuurd, of, zoals in dit geval, een tweede keer door Nederland als grondslag kan worden genomen. Met betrekking tot de WETS geldt dat deze zoveel mogelijk kaderbesluitconform moet worden uitgelegd, en met betrekking tot het Kaderbesluit, dat voor zijn toepassing niet naar het nationale recht van de lidstaten verwijst, geldt dat het moet worden uitgelegd in het licht van zijn bewoordingen, stelsel en doelstellingen. [11] De door [eiser] ingeroepen regel volgt noch uit de tekst, noch het stelsel van het Kaderbesluit. Wat de doelstellingen van het Kaderbesluit betreft zou zij de wederzijdse erkenning van strafvonnissen onnodig bemoeilijken. Zij zou er namelijk op neerkomen dat Frankrijk in het onderhavige geval met betrekking tot het arrest van 24 oktober 2011 aan de minister een nieuw, maar verder identiek certificaat had moeten opstellen en toezenden. [eiser] heeft niet uitgelegd waarom zijn belangen daarmee beter beschermd zouden zijn geweest dan met hergebruik van het certificaat van 2 april 2014.
4.14.
Ten derde is de rechtbank met de Staat van oordeel dat noch het Kaderbesluit noch de WETS zich ertegen verzet dat, nadat de minister over erkenning en tenuitvoerlegging van een bepaald strafvonnis van een andere lidstaat heeft beslist, met betrekking tot datzelfde vonnis een tweede verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging wordt gedaan en een tweede beslissing wordt genomen. Ook dat volgt niet uit de tekst of het stelsel van deze regelingen. Dat artikel 12 lid 2 en andere bepalingen van het Kaderbesluit de erkennings- en tenuitvoerleggingsbeslissing van de minister als een “definitief besluit” aanduiden kan, anders dan [eiser] meent, niet tot die conclusie leiden. Ook voor artikel 12 lid 2 Kaderbesluit afzonderlijk bezien geldt dat het niet naar het nationale recht van de lidstaten verwijst en daarom moet worden uitgelegd in het licht van zijn bewoordingen en context en van de doelstellingen van het Kaderbesluit. En uit de opzet van artikel 12 Kaderbesluit volgt dat de Uniewetgever met het woord “definitief” niet heeft bedoeld dat er na het betrokken erkenningsbesluit geen opvolgend besluit mag worden genomen met betrekking tot hetzelfde strafvonnis uit een andere lidstaat. Uit die opzet, waarin bijvoorbeeld artikel 12 lid 1 Kaderbesluit verwijst naar de mogelijkheid dat de tenuitvoerleggende lidstaat de straf op grond van artikel 8 leden 2 en 3 Kaderbesluit aanpast, blijkt dat de Uniewetgever met dat woord heeft bedoeld dat de tenuitvoerleggende lidstaat na een procedure waarin in voorkomend geval meerdere tussenstappen moeten worden doorlopen, binnen 90 dagen een besluit moet nemen waarmee aan die procedure een einde wordt gemaakt. De door [eiser] bepleite uitleg van artikel 12 lid 2 Kaderbesluit strookt ook niet met de doelstellingen van het Kaderbesluit, dat juist beoogt de wederzijdse erkenning van strafvonnissen met een vrijheidsstraf mogelijk te maken, als hoeksteen van de justitiële samenwerking binnen de EU. [12] Dat de artikelen 12 lid 2 Kaderbesluit en 2:10 WETS voorschrijven dat de minister zijn erkenningsbesluit binnen 90 dagen moet nemen heeft niet de door [eiser] beschreven gevolgen, aangezien de rechtbank heeft geoordeeld dat de beslissing van de minister van 10 mei 2019 niet is gebaseerd op het Franse verzoek van 2 april 2014.
Geen strijd met artikel 2:9 WETS
4.15.
[eiser] heeft een aantal klachten met betrekking tot de totstandkoming van het besluit van de minister van 10 mei 2019. Hij klaagt ten eerste dat de minister hem in 2018, in strijd met artikel 2:9 WETS, niet in kennis heeft gesteld van het begin van een tweede WETS-procedure.
4.16.
De rechtbank volgt [eiser] daar om de volgende redenen niet in. Artikel 2:9 WETS schrijft voor dat de minister de veroordeelde, die zich in Nederland bevindt, in kennis stelt van de toezending van een certificaat en een buitenlands strafvonnis. De artikelen 585 en 586 (oud) Sv [13] bepaalden op 29 oktober 2018 kort gezegd dat kennisgevingen van de minister zoals deze werden toegezonden door middel van een gewone of aangetekende brief over de post.
4.17.
De Staat heeft een versie van de kennisgeving van 29 oktober 2018 in de procedure gebracht waarop een stempel is aangebracht met de titel “
Ministerie van Justitie en Veiligheid” en onder andere, achter het gestempelde woord “
Verzonden”, de handgeschreven datum “
31/10/18”, gevolgd door een paraaf. De Staat heeft daarnaast een versie van diezelfde kennisgeving in de procedure gebracht met daaraan gehecht het afschrift van een enveloppe met de adresgegevens van de minister en, voor zover relevant, de vermeldingen: “
R Aangetekend”, “
RETOUR AFZENDER”, en “
Reden (…) Niet afgehaald (…) 20-11-2018 11:34”, een etiket met de vermelding “
postnl Pakketten Datum 1-11” en een tweede etiket met het adres van een Primera-vestiging in Haarlem. De Staat licht toe dat hieruit blijkt dat de minister de kennisgeving op 31 oktober 2018 aangetekend heeft verstuurd naar het BRP-adres van [eiser] , dat die kennisgeving daar niet in ontvangst is genomen en dat PostNL daarna haar normale werkwijze voor niet in ontvangst genomen aangetekende zendingen heeft gevolgd. Deze werkwijze houdt in dat de kennisgeving eerst veertien dagen bij het dichtstbijzijnde ophaalpunt van PostNL kan worden opgehaald en daarna, als dat niet gebeurt, retour wordt gezonden naar de minister.
4.18.
[eiser] heeft daarop gereageerd door in twijfel te trekken of de enveloppe van PostNL betrekking heeft op de kennisgeving van 29 oktober 2018. In het licht van de uitgebreide toelichting van de Staat, onderbouwd met stukken, is dat echter niet voldoende. Daarnaast heeft [eiser] bevestigd dat hij in de betrokken periode in het buitenland was en dat op zijn woonadres in die periode niemand aanwezig was die de kennisgeving had kunnen aannemen. Hiermee is tussen partijen komen vast te staan dat de minister de kennisgeving van 29 oktober 2018 per aangetekende post heeft gestuurd aan het BRP-adres van [eiser] , dat niemand die kennisgeving daar in ontvangst heeft genomen, en dat niemand haar bij het daarvoor bedoelde afhaalpunt heeft opgehaald. Dat de versie van de kennisgeving met de stempel en de hiervoor beschreven enveloppe pas na veel aandringen en, in het geval van de enveloppe, pas op de dag voor de mondelinge behandeling in de procedure zijn gebracht is vervelend vanuit het oogpunt van voortvarend procederen, maar maakt het voorgaande niet anders. Uit dat voorgaande volgt dat de minister met betrekking tot de tweede WETS-procedure heeft voldaan aan artikel 2:9 WETS, gelezen in samenhang met de artikelen 585 en 586 (oud) Sv.
4.19.
[eiser] stelt dat de minister de verantwoordelijkheid voor de bezorging van een dermate cruciaal stuk niet kan afschuiven op PostNL en dat de Staat niet alleen moet bewijzen dat de minister de kennisgeving van 29 oktober 2018 heeft verzonden, maar ook dat [eiser] deze heeft ontvangen. [eiser] wijst ook op de vérstrekkende gevolgen van het niet ontvangen van een kennisgeving in de zin van artikel 2:9 WETS, waaronder het niet kunnen tussenkomen in de procedure voor de penitentiaire kamer en het niet weten dat men daarna aangehouden kan worden. Volgens hem zijn die gevolgen dermate zwaarwegend dat op de minister, wanneer een dergelijke kennisgeving aan hem wordt teruggezonden met de vermelding “niet opgehaald”, een zorgplicht rust om te proberen om de veroordeelde op andere wijze in kennis te stellen van de op handen zijnde WETS-procedure. In dit geval had dat bijvoorbeeld gekund per e-mail of via de bij de ambtenaren van de minister bekende advocaat, aldus nog steeds [eiser] .
4.20.
Deze stellingen stuiten alle af op het hiervoor geschetste juridisch kader, dat voor de kennisgeving uitdrukkelijk voorziet in verzending per gewone of aangetekende post. De Staat heeft nog toegelicht dat de minister als beleid hanteert dat hij, wanneer hij een aangetekende brief retour ontvangt, controleert of de brief naar het juiste adres is gegaan en of de betrokken persoon tussentijds is verhuisd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister daarmee in voldoende mate met de belangen van [eiser] rekening gehouden.
4.21.
[eiser] stelt dat hij zich bij elke vlucht naar het buitenland bij de Koninklijke Marechaussee moest melden, dat de minister daarom op de hoogte was van zijn verplaatsingen, en dat de minister de kennisgeving bewust heeft verzonden op een moment waarop hij wist dat [eiser] deze niet zou kunnen ontvangen of ophalen. De rechtbank verwerpt deze stelling, nu de Staat die heeft betwist en heeft aangevoerd dat hij er geen belang bij had om [eiser] in het ongewisse te laten over het inleiden van de tweede WETS-procedure. [eiser] heeft hierop zijn stelling niet nader onderbouwd.
4.22.
Voor zover [eiser] er daarnaast over heeft willen klagen dat de minister of het openbaar ministerie hem na afronding van de tweede WETS-procedure niet heeft gewaarschuwd voor zijn aanhouding, kan de rechtbank hem daar niet in volgen. De Staat heeft namelijk gemotiveerd toegelicht dat [eiser] met een ten uitvoer te leggen gevangenisstraf van zeven jaar op grond van vast beleid van het openbaar ministerie niet in aanmerking kwam voor de zogeheten zelfmeldprocedure waarbij hij een oproep zou hebben gekregen om zich op een bepaalde datum bij een penitentiaire inrichting te melden.
Geen strijd met de Unierechtelijke beginselen van behoorlijk bestuur
4.23.
Met betrekking tot de totstandkoming van het besluit van de minister van 10 mei 2019 klaagt [eiser] verder dat de minister de algemene beginselen van Unierecht heeft geschonden dat de overheid: (i) zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn behandelt; (ii) een persoon hoort voordat zij een voor die persoon nadelige individuele maatregel neemt; en (iii) een persoon toegang geeft tot haar dossier. [14]
4.24.
Volgens [eiser] heeft de minister hem ten eerste ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord, door hem geen kennisgeving in de zin van artikel 2:9 WETS te sturen en door hem niet actief te benaderen om hem in staat te stellen zijn zienswijze te geven. De rechtbank volgt [eiser] niet in deze klacht. Zoals hiervoor onder 4.16-4.20 is overwogen heeft de minister de kennisgeving van 29 oktober 2018 op correcte wijze aan [eiser] gestuurd. Verder is niet gebleken dat [eiser] in 2014 iets anders dan een kennisgeving op grond van artikel 2:9 WETS nodig heeft gehad om in het kader van de eerste WETS-procedure zijn schriftelijke zienswijze kenbaar te maken aan de penitentiaire kamer. Om deze reden kan in het midden blijven of het besluit van de minister van 10 mei 2019 een voor [eiser] nadelige maatregel is in de zin van artikel 41 lid 2 eerste streepje EU-Handvest.
4.25.
[eiser] klaagt ten tweede dat de minister zijn zaak niet billijk heeft behandeld, omdat deze de penitentiaire kamer tijdens de tweede WETS-procedure niet op de hoogte heeft gebracht van de achtergrond van deze zaak en, meer in het bijzonder, van het eerste oordeel van die kamer en het daaropvolgende eerste besluit van de minister. De rechtbank volgt [eiser] daar niet in. Zoals hiervoor onder 4.4.-4.14 is overwogen heeft de minister op goede gronden kunnen menen dat deze achtergrond niet relevant was voor het tweede oordeel van de penitentiaire kamer.
4.26.
Volgens [eiser] heeft de minister zijn zaak ten derde niet binnen een redelijke termijn behandeld, aangezien hij pas in 2019 heeft besloten over een verzoek uit 2014. Ook dit betoog faalt, nu het besluit van 10 mei 2019 is genomen op basis van de e-mailwisseling van 23 oktober 2018.
4.27.
[eiser] verwijt de minister ten slotte dat deze hem geen volledige inzage heeft gegeven in zijn correspondentie met de penitentiaire kamer. Hij heeft echter – zoals de Staat terecht heeft aangevoerd – niet uitgelegd om welke stukken het daarbij zou gaan, naast het certificaat van 2 april 2014 en het arrest van 24 oktober 2011, waar hij al over beschikt. Evenmin heeft hij toegelicht waar dit gebrek volgens hem toe zou moeten leiden.
Geen strijd met het recht op een effectief rechtsmiddel en een eerlijk proces
4.28.
[eiser] doet ook een beroep op schending van artikel 47 EU-handvest. In dat artikel is bepaald dat eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met een eerlijke en openbare behandeling van de zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, met de mogelijkheid om zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
4.29.
[eiser] betoogt ten eerste dat de procedure bij de penitentiaire kamer op grond van artikel 2:11 WETS niet aan deze eisen voldoet.
4.30.
Naar het oordeel van de rechtbank is dat laatste echter niet nodig. Op grond van artikel 2:11 leden 1 en 2 WETS laat de minister, tenzij hij zelf al van oordeel is dat een erkenningsverzoek van een andere lidstaat moet worden geweigerd, het betrokken certificaat en het betrokken buitenlandse strafvonnis voorleggen aan de penitentiaire kamer. Op grond van het derde lid van die bepaling moet de penitentiaire kamer beoordelen: a. of er gronden zijn om de erkenning te weigeren (artikel 2:13 lid 1 WETS); b. of de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd voor een feit dat ook naar Nederlands recht strafbaar is en zo ja, welk strafbaar feit dit oplevert; en c. tot welke aanpassing van de vrijheidsbenemende sanctie de leden 4 en 5 aanleiding geven. De wetgever heeft met betrekking tot deze taak van de penitentiaire kamer toegelicht dat hij de bevoegdheid om een buitenlands strafvonnis te erkennen bij de minister wenste te beleggen, maar dat de hiervoor aangehaalde punten a. tot en met c. van artikel 2:11 lid 3 WETS een beoordeling vergen die in het Nederlandse rechtssysteem bij het openbaar ministerie en de rechter is belegd, waardoor dit aspect van de erkenning moet worden onderworpen aan het bindend oordeel van de penitentiaire kamer. [15] Hieruit volgt dat het onderdeel van de WETS-procedure dat op grond van artikel 2:11 WETS bij de penitentiaire kamer plaatsvindt geen voorziening in rechte is, maar een onderdeel van de administratieve procedure die moet leiden tot een erkenningsbesluit van de minister in de zin van artikel 2:12 WETS.
4.31.
[eiser] wijst in dit verband verder nog op overweging 12 van de considerans bij het Kaderbesluit, waarin met betrekking tot artikel 12 lid 2 Kaderbesluit, dat op datzelfde besluit betrekking heeft, wordt toegelicht dat de daar bedoelde termijn van 90 dagen aldus moet worden toegepast, dat een definitief besluit, “met inbegrip van de beroepsprocedure”, in de regel binnen 90 dagen moet worden genomen. Dit maakt het voorgaande echter niet anders, omdat deze toelichting betrekking heeft op de beroepsprocedure die volgt op het erkenningsbesluit en niet op de eventuele raadpleging van een rechter voorafgaand aan dat besluit. [eiser] klaagt er ook over dat de penitentiaire kamer zich in de onderhavige zaak niet heeft gedragen als een onafhankelijke en onpartijdige rechter, omdat zij ten behoeve van het verweer van de minister in het door [eiser] aanhangig gemaakte kort geding een toelichting heeft gegeven op haar oordeel van 5 april 2019. De rechtbank verwerpt deze klacht omdat uit het voorgaande volgt dat de penitentiaire kamer bij het vervullen van haar taak krachtens artikel 2:11 WETS niet optreedt als onafhankelijke en onpartijdige rechter in een procedure op tegenspraak, maar als deskundige instantie die ten behoeve van het erkenningsbesluit van de minister een bindend oordeel geeft over de vragen van artikel 2:11 lid 3 WETS.
4.32.
[eiser] klaagt ten tweede dat de wetgever met betrekking tot een erkenningsbesluit in de zin van artikel 2:12 WETS niet heeft voorzien in enig specifiek bestuursrechtelijk of strafrechtelijk rechtsmiddel. Pas nadat de betrokken persoon op grond van dat besluit is aangehouden en gedetineerd kan hij zich tot de burgerlijke rechter wenden. [eiser] wijst erop dat deze civiele procedure buiten de termijn van 90 dagen valt, kostbaar is en geen schorsende werking heeft. Verder betoogt hij dat veel burgerlijke voorzieningenrechters WETS-besluiten van de minister en het daaraan ten grondslag liggende oordeel van de penitentiaire kamer alleen zeer marginaal beoordelen, op dezelfde wijze als in een executiegeschil.
4.33.
De rechtbank verwerpt deze klacht om de volgende redenen. Artikel 47 EU-Handvest verlangt niet dat de wetgever bij mogelijke inbreuken op het Unierecht in een bijzonder rechtsmiddel voorziet, alleen dat daartegen een doeltreffende voorziening in rechte openstaat die aan de in die bepaling vermelde eisen voldoet. De gang naar de burgerlijke rechter als restrechter voldoet zonder meer aan die eisen. Daarbij geldt dat diegene die een WETS-besluit wil aanvechten in voorkomend geval kan verzoeken om gefinancierde rechtshulp en om een voorlopige voorziening, waaronder schorsing. Daarnaast wijst de Staat terecht op het vonnis van deze rechtbank van 27 mei 2020 waarin een WETS-besluit en het daaraan ten grondslag liggende oordeel van de penitentiaire kamer vol is getoetst. [16]
4.34.
Dat, zoals [eiser] betoogt, andere lidstaten bij de omzetting van het Kaderbesluit hebben gekozen voor een procedure waarbij van meet af aan sprake is van een behandeling op tegenspraak voor een rechter die alle waarborgen van artikel 47 EU-Handvest biedt, maakt niet dat de Nederlandse keuze voor een administratieve procedure voor de minister, met een onderdeel bij de penitentiaire kamer, gevolgd door de mogelijkheid van beroep voor de burgerlijke rechter, niet aan de eisen voldoet van artikel 47 EU-Handvest.
4.35.
Uit het voorgaande volgt dat niet relevant is of de gevolgen van het erkenningsbesluit van de minister in de zin van artikel 2:12 WETS wel of niet vallen binnen de materiële reikwijdte van artikel 6 EVRM.
4.36.
De slotsom van het voorgaande is dat niet is komen vast te staan dat de minister met het voorbereiden en nemen van zijn besluit van 10 mei 2019 onrechtmatig heeft gehandeld ten aanzien van [eiser] . De rechtbank zal de primaire vorderingen van [eiser] daarom afwijzen en komt daarom toe aan de beoordeling van zijn subsidiaire vorderingen.
Subsidiaire vorderingen onder II: Schade als gevolg van de onjuiste toepassing van artikel 28 lid 2 Kaderbesluit in 2014
4.37.
De Staat betwist niet dat de penitentiaire kamer en de minister artikel 28 lid 2 Kaderbesluit en artikel 5:2 lid 3 (oud) WETS in 2014 verkeerd hebben uitgelegd, waardoor de minister in 2014 een onjuist besluit heeft genomen op het Franse verzoek. Daarmee staat vast dat de minister in 2014 in strijd heeft gehandeld met een wettelijke plicht. Dit is volgens de Staat alleen onrechtmatig ten aanzien van Frankrijk, dat om overname van de Franse straf had gevraagd, maar niet ten aanzien van [eiser] . Er is volgens de Staat ten aanzien van [eiser] niet voldaan aan het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 6:163 BW. [eiser] voert daarentegen aan dat het bij toepassing van het Kaderbesluit en de WETS ook gaat om het belang van de veroordeelde bij resocialisatie, en dat deze regelingen de veroordeelde daarom duidelijke rechten verlenen.
4.38.
De rechtbank oordeelt om de volgende redenen dat de minister in 2014 met het handelen in strijd met artikel 5:2 lid 3 (oud) WETS ook ten aanzien van [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld. Bij de beantwoording van de vraag of die bepaling strekt tot bescherming van de schade zoals [eiser] die heeft geleden komt het aan op het doel en de strekking van de geschonden norm, aan de hand waarvan moet worden onderzocht tot welke personen en tot welke schade en welke wijzen van ontstaan van schade de daarmee beoogde bescherming zich uitstrekt. [17] Omdat artikel 5:2 lid 3 (oud) WETS betrekking heeft op de toepassing van de WETS in de tijd als geheel moet de rechtbank daarbij kijken naar doel en strekking van de WETS als geheel. En omdat de WETS de omzetting is van het Kaderbesluit moet zij bij dat laatste acht slaan op doel en strekking van het Kaderbesluit. Dat Kaderbesluit heeft naast de justitiële samenwerking tussen de lidstaten ook als doel dat de tenuitvoerlegging van de straf in de lidstaat waarmee de veroordeelde verbonden is, zijn reclassering bevordert. [18] Ook de Nederlandse wetgever heeft toegelicht dat overname van de straf door de lidstaat waar de veroordeelde onderdaan van is en/of woont voor hem belangrijke voordelen heeft, omdat zij resocialisatie mogelijk maakt. Door (een deel) van een vrijheidsstraf in de lidstaat van herkomst ten uitvoer te leggen kan de veroordeelde namelijk beter worden voorbereid op de terugkeer in de samenleving waar hij na zijn vrijlating gaat wonen. [19] Deze doelstelling en de strekking van de met het onjuiste besluit in 2014 geschonden norm beschermt ook de belangen van [eiser] , die door toepassing van de WETS in staat wordt gesteld de Franse straf in Nederland te ondergaan. Het onjuiste besluit uit 2014 was dus ook onrechtmatig tegenover [eiser] .
4.39.
Bij een juiste toepassing van de WETS in 2014, zou de minister toen hebben besloten dat de Franse straf in Nederland ten uitvoer kon worden gelegd. De Staat heeft niet betwist dat die straf in dat geval eerder in Nederland ten uitvoer zou zijn gelegd dan is gebeurd.
4.40.
[eiser] stelt dat hij hierdoor schade lijdt en zal lijden. Die schade bestaat er ten eerste uit dat hij hierdoor onder de werkingssfeer zal komen van de Wet straffen en beschermen. Deze wet voorziet in een versobering van het Nederlandse detentieregime, onder andere met betrekking tot het verlof en het Penitentiair Programma, dat gedetineerden in staat stelt het laatste gedeelte van hun straf onder elektronisch toezicht buiten de inrichting door te brengen. Als gevolg van die versobering lijdt [eiser] vermogensschade, omdat hij niet of minder tijdens zijn verlof of in het kader van het Penitentiair Programma zal kunnen werken om inkomsten te genereren, en ander nadeel omdat hij in zijn persoon wordt aangetast, aldus nog steeds [eiser] .
4.41.
De rechtbank oordeelt als volgt. De Wet straffen en beschermen zal op 1 juli 2021 in werking treden. [20] De Staat heeft niet betwist dat deze wet op de door [eiser] genoemde onderwerpen een versobering zal inhouden ten opzichte van het huidige Nederlandse detentieregime en daardoor de door hem beschreven schade teweeg zal brengen. De Staat heeft weliswaar aangevoerd dat bepaalde vormen van verlof en het Penitentiair Programma binnen dat huidige regime geen automatismen zijn, en dat niet vaststaat dat [eiser] daarvoor binnen dat regime in aanmerking zou zijn gekomen, maar hij gaat er daarmee ten onrechte aan voorbij dat de versobering voor [eiser] als gevolg zal hebben dat hij niet op dezelfde wijze als voorheen voor die modaliteiten in aanmerking zal kúnnen komen en dat hij niet toepassing van die modaliteiten heeft gevorderd, maar toepassing van het regime waarin hij net als voorheen voor die modaliteiten in aanmerking kan komen.
4.42.
De Staat heeft desgevraagd verklaard dat als een rechterlijk oordeel voorligt dat de Staat op dat punt onrechtmatig heeft gehandeld, de Dienst Justitiële Inrichtingen een passende voorziening zal treffen.
4.43.
De vordering van [eiser] om op hem het detentieregime te blijven toepassen dat voor de duur van zijn detentie zou hebben gegolden als de Franse straf vanaf 2014 ten uitvoer zou zijn gelegd is om de voorgaande redenen toewijsbaar zoals hierna bepaald, als schadevergoeding anders dan betaling van een geldsom. De rechtbank zal het op die vordering betrekking hebbende gebod clausuleren met de woorden “zoveel mogelijk”, omdat de Wet straffen en beschermen niet alleen betrekking heeft op verloven en het Penitentiair Programma, maar ook tot gevolg heeft dat bepaalde materiële voorzieningen als de (Zeer) Beperkt Beveiligde Inrichtingen worden opgeheven, en niet van de Staat kan worden gevergd dat hij die voorzieningen alleen voor [eiser] open houdt. In zoverre kan de subsidiaire vordering II. onder b. dus worden toegewezen.
4.44.
De rechtbank zal die vordering voor het overige afwijzen, omdat [eiser] niet duidelijk heeft gemaakt wat zij voor dat overige concreet inhoudt.
4.45.
[eiser] stelt ten tweede dat zijn schade er daarnaast uit bestaat dat hij in de vijf jaar tussen 2014 en 2019 een oudere man is geworden, dat hij in die tijd bepaalde aandoeningen heeft gekregen en dat hij tijdens zijn detentieperiode vanaf 2019 niet heeft kunnen werken. De rechtbank is met de Staat van oordeel dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op dit punt schade heeft geleden, zodat verwijzing naar de schadestaatprocedure niet aan de orde is. Aan een langdurige gevangenisstraf is inherent dat de gedetineerde in zijn vrijheid wordt beperkt en dat diverse activiteiten (waaronder zakelijke) geruime tijd geen doorgang kunnen vinden. Om de mogelijkheid van schade aannemelijk te maken had [eiser] de huidige situatie waarin hij sinds 2019 is gedetineerd moeten afzetten tegen de hypothetische situatie waarin 2014/2015 zou zijn gedetineerd, en moeten uitleggen waarom die eerdere detentie voor hem gunstiger zou zijn geweest dan de latere. Dat heeft hij niet gedaan. Wat zijn leeftijd en gezondheid betreft heeft hij niet uitgelegd waarom het verschil tussen vrijheid en detentie groter is op oudere leeftijd en met aandoeningen, en wat zijn werk betreft heeft hij niet de vergelijking gemaakt tussen het niet kunnen werken vanaf 2014 en vanaf 2019. Verder moeten eventuele voordelen die [eiser] heeft genoten doordat de Franse straf niet in 2014, maar pas in 2019 ten uitvoer is gelegd worden verdisconteerd in de schadebegroting.
4.46.
[eiser] stelt ten slotte dat ook het feit dat hij in 2019 onverwachts is aangehouden een gevolg is van het feit dat de minister artikel 28 lid 2 Kaderbesluit in 2014 onjuist heeft toegepast. Door die onverwachte aanhouding heeft hij zijn werkzaamheden niet op normale wijze kunnen afbouwen of overdragen voorafgaand aan zijn detentie, terwijl hij dat in 2014, toen hij op de hoogte was van de eerste WETS-procedure, wel zou hebben kunnen doen. Naar het oordeel van de rechtbank staat deze schade in een te ver verwijderd verband met het onjuiste besluit van de minister van 25 augustus 2014 om als gevolg van dat besluit aan de Staat te kunnen worden toegerekend. In 2014 was voor de minister namelijk niet redelijkerwijs voorzienbaar dat [eiser] in geval van een tweede WETS-procedure de kennisgeving van 29 oktober 2018 niet in ontvangst zou kunnen (laten) nemen of zou kunnen (laten) ophalen en daardoor onwetend zou blijven van die tweede procedure.
4.47.
De rechtbank zal de vordering van [eiser] onder II. c. om de zaak voor de overige schade dan het van toepassing worden van een strenger detentieregime naar de schadestaatprocedure te verwijzen daarom afwijzen. De rechtbank zal ook de onder II. a. gevorderde verklaring voor recht afwijzen, enerzijds omdat [eiser] niet heeft toegelicht welk belang hij bij die verklaring heeft naast het gebod met betrekking tot het detentieregime en anderzijds omdat zij zijn vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure zal afwijzen.
4.48.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan bespreking van de stelling van [eiser] dat de minister, door de Franse straf niet in 2014, maar in 2019 ten uitvoer te leggen, in strijd heeft gehandeld met een maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm.
Subsidiaire vorderingen onder III: Schade als gevolg van het niet informeren voorafgaand aan de tweede WETS-procedure
4.49.
De rechtbank zal de subsidiaire vorderingen onder III. afwijzen omdat zij hiervoor heeft geoordeeld dat de minister heeft voldaan aan zijn plichten met betrekking tot het informeren van [eiser] over de tweede WETS-procedure.
Afsluitende overwegingen en slotsom
4.50.
[eiser] heeft aan de rechtbank gevraagd om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU met betrekking tot de vraag of het Kaderbesluit toelaat dat een lidstaat twee keer een verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging doet met betrekking tot één en hetzelfde strafvonnis en of daarvoor twee keer één en hetzelfde certificaat wordt gebruikt. Hij heeft ook verzocht om het stellen van prejudiciële vragen met betrekking tot de verenigbaarheid van de WETS-procedure met de artikelen 41 en 47 EU-Handvest. De rechtbank vindt het niet aangewezen om die vragen nu te stellen, omdat zij de door [eiser] bepleite uitleg van Kaderbesluit en EU-Handvest minder voor de hand vindt liggen dan die van de Staat en van oordeel is dat partijen in dat geval in eerste aanleg meer zijn gebaat bij een snel eindvonnis dan bij verwijzing van vragen naar het HvJ EU.
4.51.
De rechtbank gaat voorbij aan het aanbod van [eiser] om bewijs aan te bieden door middel van het horen van de ambtenaren die betrokken zijn geweest bij het inleiden en doorvoeren van de tweede WETS-procedure, omdat dat aanbod niet ter zake dienende is. Ook indien de stellingen die [eiser] met dat horen wil bewijzen waar zijn, kunnen die stellingen in het licht van het voorgaande namelijk niet tot een ander oordeel leiden.
4.52.
De slotsom van het voorgaande is dat de rechtbank alle vorderingen van [eiser] zal afwijzen behalve die, die betrekking heeft op het op [eiser] blijven toepassen van het op dit moment bestaande detentieregime. Bij deze uitkomst hoort dat de rechtbank [eiser] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal veroordelen in de kosten van deze procedure, uitvoerbaar bij voorraad en met rente, zoals de Staat heeft geconcludeerd. De rechtbank zal de kosten van de Staat daarvoor vaststellen op € 656,- aan griffierecht en € 1.126,- aan salaris voor de advocaat, gebaseerd op twee punten (conclusie van antwoord en mondelinge behandeling) in de tariefklasse II, voor € 563,- per punt, dat wil zeggen in totaal € 1.782,-.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
gebiedt de Staat om op [eiser] zoveel mogelijk het detentieregime te blijven toepassen dat gedurende zijn gevangenisstraf op hem van toepassing zou zijn geweest als die straf naar aanleiding van een in 2014 op grond van de WETS genomen besluit tot overname van de Franse straf ten uitvoer zou zijn gelegd;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, die de rechtbank tot vandaag vaststelt op € 1.782,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na vandaag;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.H. Speyart van Woerden en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2021 door mr. D. Nobel, rolrechter.

Voetnoten

1.Dit lid is per 1 mei 2019 vervallen,
2.Ook daar waar het later gaat om de inmiddels ter zake bevoegde Minister voor Rechtsbescherming.
3.ECLI:NL:HR:PHR:2012:BY4289, conclusie voor HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4289.
4.Zaak C-582/15, ECLI:EU:C:2017:37.
5.Zie met betrekking tot de beslissing van de minister artikel 1:6 aanhef en onder a van de Algemene wet bestuursrecht.
8.Zie HR 1 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0130, r.o. 3.2. en, sinds 1 januari 2011, artikel 561 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv; nu, sinds 1 januari 2020, artikel 6:1:2 Sv).
9.Zie artikel 19 lid 1 VEU en artikel 267 VWEU.
10.Artikel 4 lid 3 tweede alinea VEU.
11.Vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld het arrest
12.Overweging 1 van de considerans voor het Kaderbesluit.
13.Nu de artikelen 36b en 36c Sv; van overeenkomstige toepassing op grond van artikel 5:1 WETS.
14.Deze beginselen zijn voor de instellingen en organen van de EU neergelegd in artikel 41 leden 1 en 2 EU-Handvest en als algemene beginselen van Unierecht van toepassing op de lidstaten wanneer zij het Unierecht uitvoeren.
17.HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9317 (
18.Overweging 9 van de considerans en artikel 3 Kaderbesluit.