ECLI:NL:RBDHA:2021:15398

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2022
Zaaknummer
AWB 21/1107
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in het kader van feitelijke uitzetting naar Italië met betrekking tot kwetsbaarheid en opvangomstandigheden

Op 19 februari 2021 heeft de verzoeker, een Nigeriaanse man, bezwaar gemaakt tegen zijn voorgenomen uitzetting naar Italië, gepland op 23 februari 2021. Hij verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, zodat zijn uitzetting werd verboden totdat zijn bezwaar en eventuele verdere procedures waren afgerond. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, wat betekent dat de verzoeker kan worden uitgezet.

De verzoeker voerde aan dat zijn overdracht aan Italië zou leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM, omdat er onvoldoende opvang beschikbaar zou zijn en de screening voor kwetsbare personen niet op orde zou zijn. Hij verwees naar de coronasituatie in Italië en eerdere uitspraken van het EHRM en de rechtbank, waarin werd gesteld dat de opvangomstandigheden in Italië niet adequaat zijn. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de ABRvS eerder had geoordeeld dat Italië voldoet aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat er geen structurele verslechtering van de opvangomstandigheden was aangetoond.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoeker niet had onderbouwd dat hij als kwetsbaar persoon moest worden aangemerkt. De stelling dat hij niet voor zichzelf kan zorgen, werd niet met bewijs onderbouwd. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting geen redelijke kans van slagen had en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan zonder dat partijen op een zitting werden uitgenodigd, gezien de onverwijlde spoed van de situatie.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/1107

uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 februari 2021 in de zaak tussen

[verzoeker], geboren op [1996] , met de Nigeriaanse nationaliteit, verzoeker
V-nummer: [V nummer]
(gemachtigde: mr. L.J. Blijdorp),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Op 19 februari 2021 heeft verzoeker op basis van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting naar Italië, op 23 februari 2021 om 09:45 uur.
Hij heeft daarnaast de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat uitzetting wordt verboden in afwachting van de beoordeling van het bezwaar en eventuele verdere procedures totdat in hoogste instanties onherroepelijk is beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Dit betekent dat verzoeker uitgezet mag worden.

Overwegingen

De voorzieningenrechter beoordeelt bij een verzoek om een voorlopige voorziening hangende een bezwaarprocedure of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad. Na kennisneming van de stukken en gelet op het feit dat overdracht van verzoeker aan Italië gepland staat op 23 februari om 09:45 uur, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Het bezwaar is gericht tegen de feitelijke uitzetting en dat betreft een handeling van verweerder die op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw met een besluit gelijk is gesteld. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [1] volgt dat de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van dit artikel tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt is tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van zodanig bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. In dat geval moet een vreemdeling nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van dat wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Is dat wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), Bahaddar tegen Nederland. [2]
4. Verzoeker voert aan dat een overdracht aan Italië zal leiden tot schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is in Italië onvoldoende opvang beschikbaar en Italië heeft de screening voor kwetsbare personen niet op orde. Ook is er in Italië een toename van coronabesmettingen, waardoor de toch al summiere voorzieningen van asielzoekers nog verder onder druk komen te staan. Italië lijkt af te stevenen op een nieuwe lockdown en verweerder heeft deze situatie niet meegenomen in de beoordeling. Door de coronacrisis is het hele maatschappelijke leven in Italië verzwakt. De circular letter van 8 januari 2019 bevat geen antwoorden op deze vragen. Verzoeker verwijst naar de zaak F.O. tegen Nederland en Italië van 16 september
2019 [3] , waarbij door het EHRM meerdere gevraagde interim measures werden toegewezen. Verzoeker wijst verder op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 28 april 2020 [4] , waarin de rechtbank over een aanpak als de nu voorliggende, heeft overwogen dat deze onjuist is en in strijd met de wet.
5. De voorzieningenrechter overweegt dat de ABRvS in de uitspraak van 8 april 2020 [5] (opnieuw) heeft geoordeeld dat verweerder bij Italië terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat. De ABRvS acht het niet aannemelijk dat sprake is van zo’n structurele verslechtering in de opvangomstandigheden dat Dublinclaimanten, ook de bijzonder kwetsbare personen onder hen, in Italië een reëel risico lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM. De ABRvS heeft dit oordeel bevestigd in de meer recente uitspraak van 15 oktober 2020 [6] . Dat verzoeker niet bereid is om een coronatest te ondergaan is niet relevant voor de vraag of verweerder bevoegd is om verzoeker over te dragen en doet niet af aan de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit. Het is niet aangetoond dat de situatie met betrekking tot corona in Italië nu anders is of de aankomende tijd anders zal zijn dan in de afgelopen maanden.
6. Verzoeker heeft verder aangevoerd dat hij als kwetsbaar persoon aangemerkt dient te worden. Hij kan niet voor zichzelf zorgen of voor zichzelf opkomen. Hij begrijpt de meeste dingen niet, zoals blijkt uit de beantwoording van de vragen in het gehoor voor de inbewaringstelling. Verzoeker valt als kwetsbaar persoon onder het bereik van het arrest Tarakhel [7] .
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker niet heeft onderbouwd dat er sprake is van bijzondere kwetsbaarheid. De stelling dat verzoeker niet voor zichzelf kan zorgen en dat hij simpel van geest is, is niet met stukken onderbouwd en dit is ook niet gebleken uit het dossier. Deze rechtbank, zittingsplaats Noord-Holland, heeft op 28 november 2019 [8] geoordeeld dat verzoeker, een alleenstaande volwassen man, niet aannemelijk gemaakt heeft in een vergelijkbare kwetsbare positie te verkeren als de vreemdelingen op wie de interim measures van het EHRM betrekking hebben. Het is niet gesteld of gebleken dat de situatie van verzoeker op dit moment anders is dan ten tijde van die uitspraak.
8. In het verzoek om een voorlopige voorziening en het bezwaarschrift zijn geen andere omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat de situatie nu verschilt van die ten tijde van het besluit waarbij de asielaanvragen van verzoeker buiten behandeling is gesteld op grond van de Dublinverordening.
9. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting geen redelijke kans van slagen heeft. Van andere belangen die tot de conclusie zouden moeten leiden dat de voorzieningenrechter het verzoek toch moet toewijzen, is niet gebleken. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.E. van Gestel, griffier, op 22 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderddeze uitspraak te ondertekenen
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 12 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1995)
2.Arrest van het EHRM, Bahaddar tegen Nederland, van
3.Arrest van het EHRM, nr. 48125/19.
7.Arrest van het EHRM van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland (ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712)