Op 19 februari 2021 heeft de verzoeker, een Nigeriaanse man, bezwaar gemaakt tegen zijn voorgenomen uitzetting naar Italië, gepland op 23 februari 2021. Hij verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, zodat zijn uitzetting werd verboden totdat zijn bezwaar en eventuele verdere procedures waren afgerond. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, wat betekent dat de verzoeker kan worden uitgezet.
De verzoeker voerde aan dat zijn overdracht aan Italië zou leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM, omdat er onvoldoende opvang beschikbaar zou zijn en de screening voor kwetsbare personen niet op orde zou zijn. Hij verwees naar de coronasituatie in Italië en eerdere uitspraken van het EHRM en de rechtbank, waarin werd gesteld dat de opvangomstandigheden in Italië niet adequaat zijn. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de ABRvS eerder had geoordeeld dat Italië voldoet aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat er geen structurele verslechtering van de opvangomstandigheden was aangetoond.
De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoeker niet had onderbouwd dat hij als kwetsbaar persoon moest worden aangemerkt. De stelling dat hij niet voor zichzelf kan zorgen, werd niet met bewijs onderbouwd. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting geen redelijke kans van slagen had en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan zonder dat partijen op een zitting werden uitgenodigd, gezien de onverwijlde spoed van de situatie.