ECLI:NL:RBDHA:2021:15270

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
14 januari 2022
Zaaknummer
AWB 21 / 910
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag van Turkse vreemdeling met betrekking tot marteling en eerlijk proces

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 22 december 2021, betreft het de asielaanvraag van een Turkse vreemdeling die stelt dat hij in Turkije is gemarteld en geen eerlijk proces heeft gehad. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aanvraag ten onrechte als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. Eiser, geboren in 1975 en van Koerdische afkomst, heeft eerder asiel aangevraagd en is in Turkije veroordeeld voor ernstige misdrijven. In de huidige procedure heeft hij verklaard dat hij uit schaamte niet eerder over zijn martelingen heeft gesproken. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat schaamte de verklaringen van eiser heeft beïnvloed. De rechtbank wijst op de rapportages van het iMMO, NFI en NIFP, die de psychische en fysieke gevolgen van de gestelde martelingen onderbouwen. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd dat er geen causaal verband is tussen de gestelde martelingen en de valse bekentenis van eiser. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser opnieuw moet worden beoordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/910
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 22 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Sidler).

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. Verder is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten, maar dat hij niet zal worden uitgezet omdat hij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. [1]
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 28 januari 2020 is het beroep gegrond verklaard. [2] Tegen deze uitspraak heeft verweerder hoger beroep ingesteld.
De Afdeling [3] heeft op 22 december 2020 [4] het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 28 januari 2020 vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen.
Eiser heeft op 27 april 2021 aanvullende gronden van beroep ingediend.
Verweerder heeft op 23 april en 28 juni 2021 verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1.1
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1975 en van Turkse nationaliteit. Hij heeft eerder, op 25 november 2009, een asielvergunning aangevraagd.
1.2
Aan deze aanvraag heeft eiser het volgende ten grondslag gelegd.
Eiser hoort tot de Koerdische bevolkingsgroep. Hij was van 1990 tot 1998 of 1999 actief voor de Hezbollah, hoewel hij in 1997 reeds afstand begon te nemen van deze beweging. Zijn activiteiten bestonden uit het zorgen voor de schoonmaak en het onderhoud van een viertal moskeeën, het verzorgen van koranlessen voor kinderen en het bijwonen van vergaderingen en bijeenkomsten. Bij een inval in een woning van een cel van Hezbollah in 2000 kwam de politie de naam van eiser tegen en sindsdien werd hij gezocht. Eiser verhuisde daarom naar [plaats 1] .
Begin 2001 werd een hoofd van de politie in [plaats 2] vermoord. Toen eiser op 27 juni 2001 in [plaats 2] was, werd hij door de politie herkend en gearresteerd op verdenking van betrokkenheid bij die moord. Toen eiser kon aantonen dat hij op de dag van de moord niet in [plaats 2] was, liet de officier van justitie de aanklacht vallen. De tenlastelegging werd veranderd in betrokkenheid bij aanslagen door Hezbollah op diverse mensen. Eiser ontkende dat hij aanslagen heeft gepleegd. Eiser bleef echter gedetineerd en deed in 2004 een beroep op een amnestieregeling. Om daarvoor in aanmerking te komen, moest eiser de tenlastegelegde feiten eerst bekennen. In 2006 werd eiser in vrijheid gesteld.
Kort na zijn vrijlating ging eiser in [plaats 3] wonen en hij vond daarna in [plaats 1] een baan als boekhouder. In de jaren 2006-2009 zijn tweemaal agenten bij eiser aan de deur geweest die hem geld aanboden om samen te werken met de autoriteiten. Eiser weigerde de samenwerking niet, maar ging er ook niet op in. Omstreeks 28 september 2009 hoorde eiser via zijn advocaat dat de officier van justitie, die eerder strafvermindering dan wel amnestie had bepleit, in zijn zaak levenslang eiste. Tot 14 november 2009 verbleef eiser in zijn eigen huis, daarna besloot hij Turkije te verlaten. Eiser is uiteindelijk op 11 november 2010 door de Vierde Rechtbank voor zware strafzaken in [plaats 2] veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Het hiertegen ingestelde hoger beroep is in 2011 door de Hoge Raad van Turkije afgewezen. Eiser heeft daarna een klacht ingediend bij het EHRM. [5]
1.3
Bij besluit van 20 juni 2012 is deze aanvraag afgewezen en is bepaald dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag [6] op eiser van toepassing is, omdat gebleken is dat eiser op 11 november 2010 in Turkije is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor de moord op zeven personen, gepleegd in 1993, 1994 en 1999. Voorts is hij op genoemde datum veroordeeld voor het toebrengen van lichamelijk letsel aan vijf personen, welke feiten zijn gepleegd in 1993 en 1994. Eiser wordt als dader gezien. Verweerder houdt eiser daarom verantwoordelijk voor het plegen van misdrijven uit naam van Hezbollah.
Ook is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en is hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Het beroep tegen dit besluit heeft deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 1 mei 2014 [7] ongegrond verklaard. De Afdeling heeft het door eiser hiertegen ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 6 november 2014 [8] ongegrond verklaard. Het besluit van 20 juni 2012 staat dus vast.
2.1
Eiser heeft op 3 maart 2016 een opvolgende aanvraag ingediend. Hij heeft aan deze aanvraag, samengevat, ten grondslag gelegd dat hij is mishandeld en gemarteld in een Turkse cel. Hij loopt bij terugkeer naar Turkije een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. In dat verband verwijst hij naar een uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2015. [9] Verder doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel en wijst daartoe op een aantal, volgens hem, vergelijkbare zaken.
2.2
Bij besluit van 9 april 2018 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen als niet-ontvankelijk. Ook is besloten het eerder opgelegde inreisverbod niet op te heffen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Op 2 mei 2018 heeft eiser de rechtbank verzocht het onderzoek te heropenen naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van diezelfde datum. [10] Dit verzoek is op 8 mei 2018 gehonoreerd. Ook heeft eiser verzocht hem in de gelegenheid te stellen een rapportage door het iMMO [11] te laten opstellen.
Op 7 december 2018 heeft eiser de rapportage van het iMMO (hierna: het iMMO-rapport) overgelegd. Op 12 december 2018 heeft verweerder het besluit van 9 april 2018 ingetrokken, waarop eiser het door hem ingestelde beroep heeft ingetrokken.
2.3
Op 20 februari 20219 heeft verweerder een nieuw voornemen tot afwijzing van eisers asielaanvraag uitgebracht. Eiser heeft een zienswijze ingediend, waarna verweerder het bestreden besluit heeft genomen.
2.4
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw [12] . In de eerste asielprocedure is in rechte komen vast te staan dat aan eiser terecht artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, hem op goede gronden een terugkeerbesluit met onmiddellijke vertrektermijn is opgelegd en hem daarom terecht een inreisverbod voor de duur van tien jaar is opgelegd. Eisers eerste asielaanvraag is op hoofdlijnen geloofwaardig bevonden, maar niet dat hij in Turkije geen eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM heeft gekregen en dat er bij terugkeer een reëel risico bestaat op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
In de uitspaken van de Afdeling van 2 december 2014 [13] en 15 oktober 2018 [14] , is overwogen dat de algemene ambtsberichten van februari 2012 en juli 2013 over Turkije niet het standpunt kunnen dragen dat strafrechtelijk veroordeelde leden van de Turkse Hezbollah die nog een gevangenisstraf in Turkije moeten uitzitten, geen reëel risico lopen op een dergelijke schending. Daarom vindt verweerder het nu aannemelijk dat eiser bij terugkeer een schending van artikel 3 van het EVRM te wachten staat. Eiser komt echter niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel, omdat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. Hierdoor ontstaat de situatie waarin eiser niet in aanmerking komt voor toelating, maar geen gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid tot uitzetting naar zijn land van herkomst. Eiser bevindt zich nog niet gedurende tien jaar in de situatie dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet, zodat zijn asielaanvraag wordt afgewezen. Eiser dient Nederland volgens verweerder wel onmiddellijk te verlaten.
Het geschil na terugwijzing
3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [15] moet een teruggewezen zaak worden beoordeeld en moet daarop worden beslist binnen de grenzen van het geding zoals dat in eerste aanleg was afgebakend, eventueel gecorrigeerd in hoger beroep en met inachtneming van de oordelen van de Afdeling aangaande de aangevoerde beroepsgronden en omtrent de te verrichten ambtshalve toetsing.
3.1
Op 3 december 2020 heeft het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) op verzoek van verweerder een rapportage van forensisch-medisch onderzoek betreffende sporen van marteling in het kader van een asielaanvraag uitgebracht. Het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) heeft op 21 december 2020 op verzoek van verweerder een rapportage van forensisch medisch onderzoek uitgebracht.
3.2
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de rapportages van het NFI en het NIFP bij de beoordeling van het geschil kunnen worden betrokken. De rechtbank stelt verder vast dat zij een oordeel moet geven over de geloofwaardigheidsbeoordeling van verweerder over het door eiser gestelde asielrelaas, waaronder begrepen de gestelde marteling. Bij deze beoordeling zal de rechtbank de genoemde rapportages van het NFI en het NIFP betrekken.
4. In de uitspraak van 22 december 2020 heeft de Afdeling geoordeeld:
“2.1. Anders dan de staatssecretaris betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit diverse passages in het iMMO-rapport, in overeenstemming met de genoemde uitspraak van de Afdeling [16] , voldoende blijkt op welk onderdeel van het relaas de beperking van het vermogen om consistent en coherent te verklaren invloed heeft gehad, namelijk de gestelde martelingen. Dit blijkt niet alleen uit punt 6.1 van het rapport, waarop de rechtbank wijst en waarin uitsluitend over de martelingen wordt geschreven. Ook de antwoorden die het iMMO in punt 8.2 geeft op de gestelde vragen hebben daarop betrekking. Die gaan immers hoofdzakelijk over de fysieke en psychische klachten die de vreemdeling stelt te hebben ten gevolge van die martelingen, ook al noemt het iMMO die martelingen daar niet uitdrukkelijk. De grief faalt in zoverre.
2.2.
De staatssecretaris klaagt in de eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn standpunt dat het iMMO-rapport niet op inzichtelijke wijze vaststelt dat schaamte voor de gestelde martelingen de oorzaak is van de beperking van het vermogen om consistent en coherent te verklaren. Het iMMO heeft in een nadere reactie van 14 oktober 2019 uiteengezet dat schaamte een psychosociale emotie is en dat vermijding van schaamte een reguleringsmechanisme is, waaruit volgt dat de beperking om te verklaren deels is gelegen in het vermijden van het praten over de trauma's. De beoordeling van het iMMO dat schaamte kan leiden tot belemmeringen bij het afleggen van een verklaring, is een beoordeling op basis van deskundigheid. Daarvan dient de staatssecretaris uit te gaan, tenzij hij deze door een onderzoek door een andere deskundige weerlegt. De mogelijkheid dat schaamte de vreemdeling heeft belemmerd bij het afleggen van verklaringen moet daarom door de staatssecretaris bij de geloofwaardigheidsbeoordeling worden betrokken. Dat neemt niet weg dat het iMMO in de rapportage onvoldoende concludent heeft uitgelegd dat de bij de vreemdeling aanwezige schaamte op het moment van rapportage zeker en ten tijde van de asielgehoren zeer waarschijnlijk heeft geïnterfereerd met het vermogen compleet, coherent en consistent te verklaren. Blijkens de rapportage baseert het iMMO deze conclusie op de aanname dat de traumatische gebeurtenissen die de schaamte zouden hebben veroorzaakt daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 27 juni 2018 onder punt 10.5 heeft overwogen, mag de conclusie omtrent het vermogen om te verklaren niet mede gebaseerd zijn op de aanname dat de gebeurtenissen waardoor de vreemdeling stelt psychische problemen te hebben gekregen, daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Dit deel van de grief slaagt.
2.3.
De staatssecretaris klaagt in de eerste grief eveneens terecht dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de geloofwaardigheidsbeoordeling. Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, onder 10.5, volgt dat de staatssecretaris niet in alle gevallen verplicht is nader medisch onderzoek te verrichten als het rapport voldoet aan de vereisten. Als hij geen deskundige inschakelt en de conclusie van het rapport aldus niet bestrijdt, maar het relaas toch ongeloofwaardig acht, zal hij nader moeten motiveren waarom dit volgens hem het geval is. De rechtbank heeft zich daarom ten onrechte niet uitgelaten over de beroepsgronden gericht tegen de motivering van de staatssecretaris van zijn standpunt dat hij het asielrelaas van de vreemdeling, ondanks de bevinding van het iMMO dat de vreemdeling ten tijde van de gehoren in de eerste procedure zeer waarschijnlijk niet in staat was compleet, coherent en consistent te verklaren, niet geloofwaardig acht. Dit deel van de grief slaagt. […]
3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris eveneens terecht dat de rechtbank heeft miskend dat het iMMO-rapport hem niet noodzaakt tot het laten verrichten van nader medisch onderzoek naar de oorzaak van de medische problematiek waarmee de vreemdeling te maken heeft en die zou zijn voortgekomen uit het gestelde relaas dat ten grondslag ligt aan de asielaanvraag. Uit het iMMO-rapport blijkt dat de verklaringen van de vreemdeling ondersteund worden door zijn medische klachten. De staatssecretaris kan echter, ondanks dit medisch steunbewijs, zonder nader medisch onderzoek ongeloofwaardig achten dat de vreemdeling slachtoffer is van een oneerlijk proces in Turkije, mits hij nader motiveert waarom. Zie de genoemde uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018 onder punt 11.1.. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbijgegaan. De tweede grief slaagt.”
5. Gelet op de uitspraak van de Afdeling en de door verweerder aangevraagde rapportages van het NFI en het NIFP ziet de rechtbank zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder het relaas in redelijkheid en deugdelijk gemotiveerd heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. Bij deze beoordeling stelt de rechtbank voorop dat verweerder het relaas van eiser in de eerste procedure geloofwaardig heeft geacht, met uitzondering van eisers verklaringen dat hij in Turkije geen eerlijk proces zou hebben gehad.
5.1
In de huidige procedure heeft eiser, kort samengevat, verklaard dat er niet van kan worden uitgegaan dat sprake is geweest van een eerlijk proces, omdat hij in Turkije is gemarteld in de politiecel. Hij heeft daarover uit schaamte niet eerder verklaard.
De rapportage van het NFI
6. In deze rapportage is, voor zover hier van belang, het volgende geconcludeerd:
“In de onderhavige casus zou sprake zijn van minimaal circa 14 jaar oude littekens. Op grond van bovenstaande uiteenzetting dient de beoordeling van de causaliteit derhalve met grote terughoudendheid te worden bezien. In geval van afgeronde littekenvorming kan het causale letsel niet nader gedateerd worden dan dat dit minimaal circa 2 jaren voor onderzoek zal zijn opgeleverd.
Bij het forensisch medisch onderzoek werden bij de heer [eiser] meerdere oude littekens waargenomen. Meerdere littekens werden daarbij door betrokkene verklaard als gevolg van vaccinaties en andere oorzaken dan martelingen/mishandelingen. De littekens die volgens betrokkene werden toegeschreven aan mishandelingen/martelingen waren;
1. een scherp begrensd dwars georiënteerd ovaalvormig litteken van circa 2 x 0,3 cm, circa 5 cm onder de onderkaak aan linkerzijde (volgens betrokkene veroorzaakt door een mes).
2. een ovaalvormig bleek litteken van circa 1,5 x 0,5 cm ter hoogte van de schouderbladen. Juist rechts van de middenlijn.
3. een dwars georiënteerd grillig verlopend streepvormig litteken van circa 2,5 cm, laag aan de rug in de middenlijn.
4. een bleek rond litteken met een doorsnede van maximaal circa 0,8 cm aan de binnenzijde van de rechter bovenarm, circa 10 cm onder het niveau van de oksel (volgens betrokkene veroorzaakt door hitte-inwerking van een gloeiende sigaret).
Ad 1 en 2; Gezien de ovaalvorm en de scherpe begrenzing ten opzichte van de omringende huid, zouden deze littekens zeer wel restanten kunnen zijn van meerdere jaren geleden doorgemaakte scherprandige klievingen van de huid, zoals bijvoorbeeld veroorzaakt met een mes, glasscherf of andersoortig scherprandig voorwerp. Deze littekens laten zich derhalve verklaren door de gegeven verklaring van betrokkene. Een ander ontstaanskader is echter ook mogelijk.
Ad 3; Het litteken aan de onderrug is het gevolg van een meerdere jaren geleden doorgemaakte huidperforatie. Gezien het grillige verloop betrof dit waarschijnlijk een huidverscheuring. Huidverscheuringen worden veroorzaakt door de inwerking van krachtig botsend mechanisch geweld, zoals bijvoorbeeld;
- stomp botsend geweld, zoals door slaan, schoppen, vallen of (zich) stoten), waarbij verbrijzeling van huid en weke delen op de ondergelegen wervelkolom plaatsvindt.
- botsend/schampend contact met een kantig of puntig hard voorwerp, waarbij perforatie en tractie plaatsvindt.
Dit litteken laat zich derhalve verklaren door de gegeven verklaring van betrokkene. Een ander ontstaanskader is echter ook mogelijk.
Ad 4: Een vlak en rond litteken met een doorsnede van 0,8 cm laat zich o.a. verklaren dooreen jaren geleden doorgemaakte lokale hitte-inwerking, waarbij vorm en afmetingen van het litteken en het causale hete voorwerp ongeveer overeenkomen. Derhalve laat dit litteken zich verklaren door de gegeven verklaring van betrokkene. Een ander ontstaanskader is echter ook mogelijk.
De onder 1 tot en met 4 besproken littekens kunnen alle zijn ontstaan volgens verklaring van betrokkene. Er zijn daarbij geen argumenten te benoemen waarom de oorspronkelijke letsels niet op andere wijze, op een ander tijdstip of in een ander criminalistisch kader (zoals bijvoorbeeld in het kader van een ongeval of door zelfbeschadiging) zijn ontstaan.
De beschreven geweldsinwerkingen (gesteld als hypothesen) en mogelijk resulterende littekenvormende letsels.
1 - Slagen, slagen met stenen en stokken, schoppen, op de grond gegooid worden, met het hoofd tegen de grond gedrukt worden en met het hoofd tegen een muur geslagen worden betreffen alle vormen van uitwendige inwerkingen van stomp botsend mechanisch geweld. Hierdoor kunnen kneuzingen van huid en onderhuidse weke delen worden veroorzaakt, bijvoorbeeld in de hoedanigheid van ontvellingen, verscheuringen van huid en weke delen, bloeduitstortingen en botbreuken. Verscheuring van huid en weke delen resulteert veelal in waarneembare littekens. Bloeduitstortingen worden in het algemeen binnen enkele weken door het lichaam opgeruimd en resulteren meestal niet in blijvend zichtbare afwijkingen. Botbreuken behoeven in het algemeen medische behandeling om functieverlies, standafwijkingen en andere klachten te voorkomen.
In de onderhavige casus zou alleen het litteken aan de onderrug door deze soort van geweldsinwerking verklaard kunnen worden, aangezien voor de andere littekens andere verklaringen zijn gegeven. De afwezigheid van meer littekens sluit meerdere geweldsinwerkingen van deze aard echter niet geheel uit. Er kan echter geen uitspraak worden gedaan over de waarschijnlijkheid van de bevindingen onder deze hypothese.
2 - Snijden en/of steken met een mes bij de linker kaakrand en in de schouder betreft de inwerking van scherprandig en/of scherppuntig mechanisch geweld, hetgeen kan resulteren in scherprandige huidklievingen, al dan niet gepaard gaande met oppervlakkige huidkrassen. In de onderhavige casus zouden de littekens bij de kaakrand aan linkerzijde en rechts naast de wervelkolom hierdoor verklaard kunnen worden. Andere oorzaken en ontstaanskaders zijn echter ook mogelijk. De bevindingen zijn echter waarschijnlijk te noemen onder de hypothese dat deze het gevolg zijn van de inwerking van scherprandig/ scherppuntig geweld.
3 - Ophanging aan een balk met de armen.
Van genoemde ophanging waren geen objectiveerbare sporen in de hoedanigheid van littekens, vervormingen of functiestoornissen aanwezig. Voorafgaand aan de beschreven ophanging was de rechterarm reeds verminderd functioneel vanwege de poliomyelitis waaraan betrokkene in zijn jeugd zou hebben geleden. Afwezigheid van objectiveerbare sporen sluit genoemde vorm van mishandeling niet uit. Er kan echter geen uitspraak worden gedaan over de waarschijnlijkheid van de bevindingen onder deze hypothese.
4 - Brandwond door sigarettenpeuk.
Een gloeiend uiteinde van een sigaret kan een thermische geweldsinwerking veroorzaken indien dit nabij- of tegen de huid wordt gehouden. Dientengevolge zal een brandwond optreden, waarvan de gradatie afhankelijk is van de temperatuur, de tijdsduur van geweldsinwerking en de eventuele toepassing van (koelende) therapeutische maatregelen direct na de hitte-inwerking. Een brandwond zal resulteren in een blijvend zichtbaar litteken als sprake is van een diepe 2e graads of 3e graads brandwond.
Betrokkene verklaarde niet zeker te weten of er sprake was van direct contact met een sigarettenpeuk of dat een sigarettenpeuk nabij de huid werd gehouden. Het litteken impliceert dat ter plaatse sprake was van een diepe 2e graads of een 3e graads brandwond. Dit kan zeer wel zijn veroorzaakt door direct huidcontact met een gloeiende sigarettenpeuk. Het is niet aannemelijk dat een dergelijke brandwondgradatie het gevolg zou kunnen zijn van een sigarettenpeuk in nabijheid van de huid.
De bevinding is waarschijnlijk onder de hypothese dat ter plaatse sprake is geweest van direct huidcontact met een rond heet voorwerp, zoals bijvoorbeeld het uiteinde van een gloeiende sigarettenpeuk.
5 - Het penetreren van de anus met een stok.
Het inbrengen van een stok in de anus kan leiden tot verscheuring van huid, anus, eventueel aanwezige aambeien, het slijmvlies van de endeldarm en de sluitspieren van de anus. Tevens kan perforatie van de darm optreden en de buikholte optreden. Uit het iMMO-verslag en de anamnese tijdens het forensisch medisch onderzoek is gebleken dat betrokkene nadien geen medische hulp heeft ingeroepen vanwege letsel aan genoemde structuren en dat hij thans geen klachten meer ondervind[t], behalve klachten die samenhangen met de aanwezigheid van aambeien. Aambeien zijn bij een 48-jarige persoon een relatief normale bevinding en vormen geen aanwijzing voor een doorgemaakt anaal perforatietrauma. De afwezigheid van littekens of functiestoornissen sluit genoemde vorm van mishandeling niet uit. Er kan echter geen uitspraak worden gedaan over de waarschijnlijkheid van de bevindingen onder deze hypothese.
Conclusies:
Bij forensisch medisch onderzoek van de heer [eiser] werden enkele littekens gezien. Deze konden het asielrelaas bevestigen noch ontkrachten. Het geringe aantal littekens is opmerkelijk, gezien de verklaringen over meerdere episoden van uitgebreide mishandelingen. De bevindingen bij lichamelijk onderzoek zijn even waarschijnlijk of iets minder waarschijnlijk onder hypothese 1 dan onder hypothese 2. (Hypothese 1; de verklaring van de heer [eiser] is juist. Hypothese 2; de verklaring van de heer [eiser] is onjuist.)”
6.1
Tussen partijen is niet in geschil dat het NFI aangemerkt kan worden als deskundig. Verder is tussen partijen niet in geschil dat de rapportage zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de conclusies daarin naar inhoud inzichtelijk en concludent zijn.
De rapportage van het NIFP
7. In deze rapportage is, voor zover hier van belang, het volgende geconcludeerd:
“In welke mate is sprake van causaliteit tussen fysieke en/of psychische sporen/ aandoeningen enerzijds en de wijze van het ontstaan daarvan zoals gesteld in het asielrelaas anderzijds?
A. [VRAAGSTELLING NFI]
B. Is er sprake van psychische schade/psychopathologie? Zo ja, in welke mate?
Er is bij betrokkene sprake van chronische depressieve- en angstsymptomatologie die in de afgelopen jaren fluctueert onder invloed van psychosociale stressfactoren. Er bestaat vermoedelijk een samenhang tussen zijn angstklachten, schaamtegevoelens en vermijding, en psychische traumatisering. In diagnostische zin wordt gesproken van een chronische depressie (dysthymie) volgens de DSM-5 en er zijn aanwijzingen voor een posttraumatisch beeld met een chronisch beloop. Er zijn tevens aanwijzingen voor vermijdende trekken in zijn persoonlijkheid (sociale geremdheid, gevoelens van ontoereikendheid) die bovengenoemde klachten en symptomen in stand houden.
C. In hoeverre is de psychische schade/psychopathologie voortgekomen uit het gestelde relaas dat ten grondslag ligt aan het asielverzoek? Tot welke classificatie leidt dit?
Op basis van het huidige onderzoek kan wel een verband gelegd worden tussen het asielrelaas en zijn (huidige) psychiatrische problematiek. Door zijn persoonlijkheids- kenmerken is betrokkene mogelijk meer kwetsbaar dan een gemiddeld mens om psychische klachten en symptomen te ontwikkelen in reactie op ingrijpende gebeurtenissen die zijn zelfgevoel en identiteit raken. Het is waarschijnlijk dat zijn psychische klachten gedurende de detentie in Turkije zijn ontstaan, waarbij mogelijk verschillende factoren een rol hebben gespeeld, zoals de gestelde mishandelingen en verkrachting op het politiebureau, zware detentieomstandigheden en langdurige separatie van zijn vrouw en kind. Ook zijn gedragsverandering na de vrijlating uit de gevangenis in Turkije, die door zijn echtgenote wordt omschreven (in zichzelf gekeerd, achterdochtig, controlerend), zou hierbij kunnen passen.
Dit leidt tot de volgende classificatie het aanzien van causaliteit. De causale relatie tussen de psychiatrische bevindingen en de gestelde ervaringen uit het asielrelaas wordt geïnterpreteerd als zeer consistent. Sommige psychiatrische bevindingen, zoals depressiviteit, kunnen zijn veroorzaakt door de ingrijpende gebeurtenis(sen) beschreven door betrokkene, maar er zijn ook andere lichamelijke, sociale en relationele oorzaken, denkbaar. Daarom wordt de causale relatie niet geïnterpreteerd als typerend. Deze conclusie sluit het doormaken van ernstig psychotrauma echter niet uit.”
7.1
Tussen partijen is niet in geschil dat het NIFP aangemerkt kan worden als deskundig. Verder is tussen partijen niet in geschil dat de rapportage zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de conclusies daarin naar inhoud inzichtelijk en concludent zijn.
Het standpunt van verweerder
8. In het verweerschrift heeft verweerder verwezen naar het bestreden besluit van 17 april 2019. Verweerder handhaaft dat artikel 1(F), eerste lid, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag terecht aan eiser is tegengeworpen. Verweerder volgt eiser niet in zijn stelling dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan de hem tegengeworpen misdrijven of dat de veroordeling daarvoor berust op een door mishandeling en marteling verkregen valse bekentenis of dat eiser geen eerlijk proces heeft gehad.
Verweerder heeft, hoewel de Afdeling heeft geoordeeld dat het iMMO-rapport op dit punt niet concludent is, de stelling van eiser dat hij als gevolg van schaamte in zijn eerste asielprocedure niet heeft verklaard over de fysieke mishandeling en marteling, betrokken in de geloofwaardigheidsbeoordeling. Dit leidt niet de conclusie dat sprake is geweest van een oneerlijk proces. Verweerder wijst erop dat eiser eerder in de gelegenheid is geweest om schaamte als reden voor het niet kunnen verklaren op te voeren. Dat eiser dit in de eerste asielprocedure niet heeft kunnen doen, biedt geen verklaring voor het feit dat eiser dit ook in het gehoor bij zijn opvolgende aanvraag niet heeft benoemd. Daarnaast valt het niet kunnen verklaren op grond van psychische belemmeringen niet te rijmen met de andere verklaringen van eiser, dat hij dacht dat zijn verhaal al sterk genoeg was, hij liever niet over de martelingen wilde praten, dat hij meende al voldoende bewijs te hebben overgelegd, dat hij bang was dat zijn vrouw en kinderen met de verklaringen bekend zouden raken en dat de tolk van Turkse origine was. Verweerder stelt dat het iMMO-rapport op dit punt niet inzichtelijk is en de conclusie over het niet consistent en coherent kunnen verklaren niet concludent is.
Los daarvan stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser met het overleggen van het iMMO-rapport niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onder martelingen bekentenissen heeft afgelegd en in Turkije slachtoffer is geworden van een oneerlijk proces. Eiser heeft dit onderdeel van zijn relaas niet met stukken onderbouwd. Verder wijst verweerder op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 mei 2014, waarin is geoordeeld dat uit de stukken in het dossier niet blijkt dat eiser alleen op basis van een (valse) bekentenis is veroordeeld door de Turkse rechtbank. Daar komt bij dat eiser met betrekking tot het afleggen van een bekentenis wisselend heeft verklaard, wat niet bijdraagt aan de geloofwaardigheid van de stelling dat eiser onschuldig zou zijn veroordeeld als gevolg van een valse bekentenis. Verder valt uit het iMMO-rapport niet te herleiden dat er een causaal verband bestaat tussen de gestelde martelingen en de bekentenis van de aan eiser ten laste gelegde strafbare feiten.
Het oordeel van de rechtbank
9. De rechtbank volgt verweerders standpunt dat eiser nooit eerder heeft verklaard over de martelingen in de politiecel, noch over de omstandigheid dat schaamte hem zou hebben belet daarover te verklaren. Dit valt eiser echter niet zo zwaar aan te rekenen als verweerder in het bestreden besluit heeft gedaan, nu eiser zijn relaas niet in zijn geheel, of voor een groot deel, heeft gewijzigd. Eiser wijst immers op de martelingen en zijn schaamte om daarover te verklaren in het kader van zijn steeds ingenomen standpunt dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces in Turkije en dat verweerder en de rechtbank niet van die veroordeling hebben kunnen uitgaan.
9.1
Met zijn standpunt dat eiser eerder schaamte als reden voor het niet kunnen verklaren op kon voeren en dat hij dit in de eerste asielprocedure niet heeft kunnen doen geen verklaring biedt voor het feit dat hij dit ook in het gehoor bij zijn opvolgende aanvraag niet heeft benoemd, miskent verweerder dat eiser in ieder geval impliciet heeft aangegeven dat hij zich schaamde. Zo heeft eiser bij het opvolgend gehoor, op de vraag waarom hij niet eerder heeft verklaard dat hij gemarteld is, verklaard: “Er zijn dingen die ik niet kan vertellen. Ik heb dit aan niemand verteld. […] Ook zijn er dingen die ik heb meegemaakt, maar waarover ik niet kan vertellen.” Verderop verklaart eiser: “Ik ken mezelf. Ik weet dat wanneer dit bekend wordt, dat ik dit niet kan verdragen. Ik kan dan niet meer in de ogen van mijn vrouw en kinderen kijken. Als dit eenmaal in de papieren komt, dan zullen meerdere mensen kennis nemen van deze informatie en ik kan dit niet aan.” [17] Dat eiser niet letterlijk heeft gezegd dat hij zich schaamt voor wat hem is overkomen, doet daar niet aan af.
9.2
Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de gestelde schaamte geen reden is voor het niet kunnen verklaren over de fysieke mishandeling en marteling. Verweerder heeft eiser, zoals hiervoor overwogen, ten onrechte tegengeworpen dat hij hier niet over heeft verklaard bij het gehoor in deze procedure. Daarnaast heeft verweerder niet in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat de gestelde schaamte als reden om niet te kunnen verklaren niet valt te rijmen met de overige verklaringen van eiser. Uit het iMMO-rapport blijkt dat sprake is van grote schaamte
en daarbij behorende vermijding als verdedigingsmechanisme(cursivering rechtbank). Het valt dan ook niet uit te sluiten dat het niet verklaren over de martelingen kan worden geduid als uiting van het vermijden van het onderwerp, waarbij eiser meende dat het verhaal al sterk genoeg was en hij dacht al voldoende bewijs te hebben overgelegd, zodat het in zijn visie ook niet nodig was om erover te verklaren. Verweerder heeft zich hier geen rekenschap van gegeven. Verder zijn naar het oordeel van de rechtbank juist de verklaringen van eiser dat hij liever niet over de martelingen wilde praten, dat hij bang was dat zijn vrouw en kinderen met de verklaringen bekend zouden raken en dat de tolk bij het nader gehoor van Turkse origine was en hij daarom bang was dat binnen de Turkse gemeenschap erover zou worden gepraat [18] uitingen van de gestelde schaamte. Verweerder heeft zich ook hiervan onvoldoende rekenschap gegeven. Ook in het verweerschrift heeft verweerder een en ander niet gemotiveerd weerlegd, maar vooral verwezen naar het standpunt in het bestreden besluit.
9.3
Verweerder heeft bij het NFI en het NIFP, naar de rechtbank aanneemt, een contra-expertise opgevraagd naar aanleiding van het iMMO-rapport. Verweerder heeft zich vervolgens onvoldoende rekenschap gegeven van deze door hem opgevraagde rapportages. Het NIFP heeft immers geconcludeerd dat het waarschijnlijk is dat eisers psychische klachten gedurende de detentie in Turkije zijn ontstaan, waarbij mogelijk verschillende factoren een rol hebben gespeeld, zoals de gestelde mishandelingen en verkrachting op het politiebureau, zware detentieomstandigheden en langdurige separatie van zijn vrouw en kind. Het NIFP beoordeelt daarbij de causale relatie tussen de psychiatrische bevindingen en de gestelde ervaringen uit het asielrelaas als zeer consistent. Het NFI heeft verder geconcludeerd dat de bevindingen bij lichamelijk onderzoek even waarschijnlijk of iets minder waarschijnlijk zijn onder hypothese 1, dat de verklaringen van eiser juist zijn dan onder hypothese 2, dat de verklaringen onjuist zijn. Met deze deskundigenrapportages heeft verweerder de conclusies van iMMO, voor zover deze aangemerkt moeten worden als medisch steunbewijs dat de gestelde martelingen hebben plaatsgevonden, niet voldoende weerlegd. Evenmin heeft verweerder deze conclusies kenbaar betrokken in de besluitvorming, of in het verweerschrift een kenbare en gemotiveerde beoordeling gemaakt.
9.4
Gelet op de overwegingen hiervoor heeft verweerder bij zijn beoordeling onvoldoende gemotiveerd betrokken dat schaamte eiser mogelijk heeft belemmerd bij het afleggen van verklaringen en daarbij ook onvoldoende betrokken dat de medische steunbewijzen, waaronder de rapportages van het NFI en het NIFP, de door eiser gestelde martelingen onderbouwen. Nu verweerder ook niet voldoende heeft gemotiveerd dat niet aannemelijk is dat sprake is geweest van schaamte bij eiser en dat dit heeft geïnterfereerd met het afleggen van verklaringen over de martelingen, heeft verweerder ook niet zonder meer kunnen vasthouden aan zijn standpunt dat niet aannemelijk is geworden dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces in Turkije. Daarbij heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen verwijzen naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 mei 2014, nu eiser in die procedure de thans gestelde martelingen niet heeft aangevoerd en bovendien de informatie uit de rapporten van het iMMO, het NFI en het NIFP niet bekend was. De rechtbank heeft daarmee bij het doen van de uitspraak van 1 mei 2014 dan ook geen rekening kunnen houden.
9.5
Voor zover verweerder zich in dit verband op het standpunt heeft gesteld dat het strafvonnis van de rechtbank in Turkije niet is overgelegd zodat niet kan worden beoordeeld welke bewijzen ten grondslag zijn gelegd aan de veroordeling en dus ook niet dat de veroordeling alleen of in belangrijke mate is gebaseerd op de bekentenis van eiser, overweegt de rechtbank nog als volgt. In een geval als dit, waarbij de vreemdeling verklaart dat hij is gemarteld tijdens de strafrechtelijke procedure in het land van herkomst of bestendig verblijf, ligt het op de weg van verweerder om de verklaringen over de martelingen te onderzoeken op geloofwaardigheid. Als geloofwaardig wordt geacht dat martelingen hebben plaatsgevonden, moet in beginsel de gehele strafrechtelijke procedure als oneerlijk worden aangemerkt. De rechtbank wijst hierbij op vaste rechtspraak van het EHRM. [19] Het is daarbij niet van belang wat de bewijswaarde is van de verklaringen, noch of de veroordeling in belangrijke mate of uitsluitend is gebaseerd op de verklaringen die door marteling zijn verkregen.
10. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van een causaal verband tussen de gestelde martelingen en de valse bekentenis en veroordeling van eiser. De rechtbank stelt hierbij voorop dat het in het algemeen zeer voorstelbaar is dat marteling een negatieve invloed heeft op de wil van een persoon om te (blijven) ontkennen, zoals het ook zeer voorstelbaar is dat iemand die het slachtoffer is geworden van martelingen sneller zal overgaan tot het afleggen van een valse bekentenis, al was het maar om zich aan (verdere) martelingen te kunnen onttrekken.
10.1
Verweerder heeft zich, zoals de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld, onvoldoende rekenschap gegeven van de mogelijkheid dat schaamte eraan in de weg heeft gestaan dat eiser tijdens de eerste procedure heeft verklaard over de martelingen die hij thans stelt te hebben ondergaan. Ook in de huidige procedure heeft verweerder deze mogelijkheid onvoldoende deugdelijk onderzocht en betrokken bij de beoordeling, waarbij verweerder onvoldoende gemotiveerd de medische rapportages terzijde heeft geschoven. Verder heeft eiser met de door hem in de eerste procedure overgelegde stukken een begin van bewijs geleverd dat hij onder dwang een valse bekentenis heeft afgelegd. Zo heeft eiser gewezen op de zich in het dossier bevindende verklaring van de advocaat van eiser in Turkije, [naam] . [20] Uit deze verklaring volgt onder meer dat eisers advocaat werd belemmerd in het contact met en het bieden van juridische bijstand aan eiser op het politiebureau, omdat eiser onder dwang een document heeft ondertekend waarin staat dat hij geen advocaat wenst. Ook blijkt hieruit dat eiser is voorgehouden dat zij
(de rechtbank neemt aan: de politie)hem zullen helpen als hij de beschuldigingen aanvaardt en dat eiser vanwege het feit dat hij bang is om te worden gedood terwijl hij zich in verzekering bevindt en vanwege een aantal zaken waarmee druk op hem wordt uitgeoefend, de beschuldigingen heeft aanvaard. Verder blijkt uit de verklaring dat eiser bij de rechtbank,
“waar hij denkt van alle bedreigingen en druk van de politie te zijn verlost”de beschuldigingen afwijst. Hoewel uit dit document niet zonder meer blijkt dat eiser is gemarteld en daarom heeft bekend, volgt hieruit wel dat sprake is geweest van dwang en de angst van eiser om te worden gedood en het verband hiertussen en het afleggen van een bekentenis.
Ook heeft eiser gewezen op bijlage 2 bij het nader gehoor, de verklaring van eiser tijdens een zitting bij de rechtbank van Dyabakir. [21] Hieruit volgt dat eiser zijn bekentenis heeft ingetrokken en ontkent betrokken te zijn geweest bij de hem ten laste gelegde negen gewapende incidenten, alsmede zijn betrokkenheid bij of activiteiten voor Hezbollah. Uit bijlage 6 bij het nader gehoor, het proces-verbaal van de zitting van 2 november 2006, [22] blijkt vervolgens dat eiser zijn eerdere verklaringen die hij tijdens het proces en op het politiebureau heeft afgelegd, erkent en dat hij een beroep wil doen op de amnestiewet 4959. Hieruit volgt dat eiser zijn eerdere bekentenis heeft ingetrokken en hij later, voor een tweede keer een, zoals hij stelt, valse bekentenis heeft afgelegd om op die manier in aanmerking te komen voor amnestie. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten deze stukken te beoordelen in onderlinge samenhang met de in deze procedure door eiser afgelegde verklaringen en de rapportages van het iMMO, het NFI en het NIFP.
10.2
Dat eiser een tweede valse bekentenis heeft afgelegd, uit vrije wil, is geen omstandigheid die maakt dat het niet geloofwaardig is dat eisers eerdere gestelde valse betekenis onder druk van martelingen tot stand is gekomen. Allereerst is daarbij van belang dat het nogmaals afleggen van een valse bekentenis op zichzelf niet uitsluit dat de eerste bekentenis op grond van ondergane martelingen is afgelegd. Verder heeft eiser verklaard dat hij de tweede valse bekentenis heeft afgelegd om zo amnestie te kunnen verkrijgen.
10.3
Gelet op de overwegingen hiervoor heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd dat niet is gebleken van een causaal verband tussen de gestelde martelingen en de veroordeling van eiser in Turkije.
Conclusie
11. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd omdat het in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder moet een nieuw besluit nemen met in achtneming van deze uitspraak en de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2020. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Het is aan verweerder om opnieuw de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser te beoordelen en, indien de gestelde marteling alsnog geloofwaardig wordt bevonden, te beoordelen wat de gevolgen hiervan zijn. De overige beroepsgronden van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd behoeven geen nadere bespreking. Verder is de uitkomst van het onderzoek van verweerder mede van belang voor de vraag of het opgelegde inreisverbod stand kan houden, zodat de rechtbank de beroepsgronden van eiser die daarop zien evenmin bespreekt. De rechtbank stelt een termijn van zes weken voor het nemen van een nieuw besluit.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluiten;
- draagt verweerder op binnen zes weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, voorzitter, en mr. M. Kraefft en mr. H. Battjes, leden, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2021.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
5.Europees Hof voor de rechten van de mens
6.Verdrag betreffende de status van vluchtelingen.
7.AWB 12/20168
8.201404440/1/V2
10.Gevoegde zaken C- 331/16 (K.) en C‑366/16 (H.F.), ECLI:EU:C:2018:296
11.Instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek
12.Vreemdelingenwet 2000
15.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD2687
17.Pagina 7, rapport opvolgend gehoor
18.Pagina 11, iMMO-rapport
19.Zie bijvoorbeeld het arrest van 5 november 2020, applicatie nr. 31454/10, Cwik v. Polen; ECLI:CE:ECHR:2020:1105JUD003145410, punt 75
20.Extern dossier, p. 246
21.Extern dossier, p. 684
22.Extern dossier, p. 686