201805771/1/V2.
Datum uitspraak: 15 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 5 juli 2018 in zaak nr. NL18.11306 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard en een verzoek van de vreemdeling om het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod op te heffen, afgewezen.
Bij uitspraak van 5 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de weigering het inreisverbod op te heffen, ongegrond verklaard, en dat beroep voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in de eerste, tweede, derde en vierde grief is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
2. In de vijfde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling, die in Turkije tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld wegens het verrichten van activiteiten voor de Turkse Hezbollah, in detentie een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
2.1. In de uitspraak van 2 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4443 heeft de Afdeling overwogen dat de algemene ambtsberichten inzake Turkije van de minister van Buitenlandse Zaken van februari 2012 en juli 2013, niet het standpunt kunnen dragen dat strafrechtelijk veroordeelde leden van de Turkse Hezbolla die nog een gevangenisstraf in Turkije moeten uitzitten, geen reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat dat standpunt, anders dan de staatssecretaris heeft aangevoerd, evenmin kan worden gedragen door de informatie in het thematisch ambtsbericht inzake de Turkse Hezbollah van de minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2016. Daarin staat immers dat onbekend is hoeveel leden van de Turkse Hezbollah tijdens de verslagperiode in gevangenissen verbleven en hoe hun situatie in de gevangenissen is. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Wat overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op wat onder 2.1. is overwogen, het beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 14 januari 2018 wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb vernietigen.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 5 juli 2018 in zaak nr. NL18.11306;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 14 juni 2018, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Fernandez
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2018
753.