201311438/1/V2.
Datum uitspraak: 2 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 november 2013 in zaak nr. 13/12235 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 november 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in het eerste deel van de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen met de staatssecretaris van oordeel te zijn dat, nu hij de juistheid van de algemene ambtsberichten inzake Turkije van de minister van Buitenlandse Zaken van februari 2012 en juli 2013 niet heeft betwist, niet aannemelijk is geworden dat gedwongen terugkeer van de vreemdeling naar Turkije leidt tot een reëel risico als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 2, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). De rechtbank heeft er hierbij op gewezen dat uit deze ambtsberichten volgt dat de situatie in Turkije met betrekking tot detentie en marteling weliswaar nog zorgelijk is, maar dat deze is verbeterd. Voorts blijkt dat de hervormingen van het Turkse gevangenissysteem in volle gang zijn en dat deze worden voortgezet, aldus de rechtbank. De vreemdeling betoogt onder meer dat de rechtbank door aldus te overwegen, heeft miskend dat de in deze ambtsberichten genoemde verbetering slechts op de situatie in het algemeen ziet, en niet op de positie van veroordeelden zoals hijzelf. Het algemeen ambtsbericht van februari 2012 vermeldt immers dat personen die zijn veroordeeld wegens politieke of terreurmisdrijven een hoger risico op marteling en slechte behandeling lopen.
1.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling in Turkije wegens lidmaatschap van de Hizbollah is veroordeeld tot een gevangenisstraf. De staatssecretaris heeft zich onder verwijzing naar voormelde algemene ambtsberichten en de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2010 in zaak nr. 200908417/1/V1 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt bij terugkeer naar Turkije door de detentieomstandigheden aldaar een reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te lopen.
1.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2014 in zaak nr. 201401889/1/V2 volgt dat uit het algemeen ambtsbericht van februari 2012 alleen is af te leiden dat de situatie in Turkije met betrekking tot martelingen in het algemeen is verbeterd en niet de positie van veroordeelden voor terreurmisdrijven, zoals de vreemdeling. Zij zouden een hoger risico op marteling en slechte behandeling lopen. In het algemeen ambtsbericht van februari 2012 staat voorts dat het door het ontbreken van gegevens moeilijk is inzicht te krijgen in welke mate in Turkse gevangenissen en daarbuiten wordt gemarteld, alsmede in het aantal gevallen van marteling. Onafhankelijke en betrouwbare cijfers zijn niet beschikbaar.
In het algemeen ambtsbericht van juli 2013 staat dat de Turkse regering tijdens de verslagperiode haar inspanningen voortzette om de naleving te verzekeren van juridische waarborgen ter voorkomingen van mishandeling en foltering. Bovenmatig gebruik van geweld tijdens arrestatie en buiten officiële detentiecentra alsook in officiële detentiecentra en gevangenissen bleven echter een punt van zorg.
1.3. Gelet op de uit deze algemene ambtsberichten blijkende onduidelijkheid over de detentieomstandigheden in Turkije, en nu de vreemdeling bovendien, gelet op zijn veroordeling wegens lidmaatschap van Hizbollah, een hoger risico op marteling en slechte behandeling loopt, heeft de staatssecretaris met de verwijzing naar deze ambtsberichten niet deugdelijk gemotiveerd dat niet aannemelijk is geworden dat gedwongen terugkeer naar Turkije leidt tot een reëel risico als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 2, van de Vw 2000. Dat de staatssecretaris ter onderbouwing van dat standpunt voorts heeft verwezen naar voormelde uitspraak van 20 april 2010, biedt geen grond voor een ander oordeel, reeds nu deze uitspraak niet op de situatie in Turkse gevangenissen ten tijde van belang ziet.
1.4. Het eerste deel van de grief slaagt.
2. Hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 26 april 2013 alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb vernietigen.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 november 2013 in zaak nr. 13/12235;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 26 april 2013, V-nummer [v-nummer];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2014
284-754.