ECLI:NL:RBDHA:2021:1519

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
24 februari 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 787
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning Turkse werknemer na relatiebreuk en terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse werknemer en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die sinds 3 juli 2018 in het bezit was van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, heeft deze vergunning verloren na de ontbinding van zijn huwelijk met zijn referente. De Staatssecretaris heeft de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat de eiser per 29 oktober 2018 niet langer voldeed aan de voorwaarden waaronder de vergunning was verleend. De eiser heeft tegen deze intrekking beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij recht heeft op een zelfstandig verblijfsrecht op basis van het Besluit 1/80, aangezien hij meer dan een jaar legaal in Nederland heeft gewerkt.

De rechtbank heeft overwogen dat de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht niet in strijd is met het Besluit 1/80, omdat de eiser op het moment van intrekking nog geen rechten had opgebouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden van het verblijfsrecht, omdat de relatie met zijn referente was verbroken. De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser over de standstill-bepaling van artikel 13 van het Besluit 1/80 en de relevante jurisprudentie, waaronder de zaak Unal, besproken. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de intrekking van de verblijfsvergunning terecht is gebeurd en dat het beroep van de eiser ongegrond is verklaard.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/787

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P. Celikkal),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Saglik).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de beperking ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [A] ’ met ingang van 29 oktober 2018 ingetrokken. Dit besluit is tevens een terugkeerbesluit.
Bij besluit van 7 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2020 middels Skype. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft de Turkse nationaliteit en is geboren op [geboortedag] 1989. Hij was getrouwd met [A] (referente) en is met ingang van 3 juli 2018 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [A] ’, geldig tot 3 juli 2023.
Op 11 oktober 2018 heeft verweerder van referente een meldingsformulier ontvangen waarin referente aangeeft dat het huwelijk met eiser is ontwricht en dat zij niet langer meer samenwonen. In de Basisregistratie Personen (BRP) staat dat eiser vanaf 29 oktober 2018 niet meer op hetzelfde adres als referente staat ingeschreven. Naar aanleiding van deze informatie heeft verweerder op 14 juni 2019 aan eiser een voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning bekend gemaakt.
1.2
Op 6 november 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid in loondienst op grond van Besluit 1/80’. Deze aanvraag is bij besluit van 31 januari 2020 afgewezen.
2. Bij bestreden besluit heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht ingetrokken vanaf 29 oktober 2018. Hieraan is ten grondslag gelegd dat eiser per die datum niet langer samenwoonde met referente, de relatie verbroken was en dat eiser daarmee niet langer voldoet aan de beperking waaronder de vergunning is verleend.
3. Eiser voert in beroep aan dat hij vanaf 15 juli 2018 in Nederland werkt. Zijn verblijfsrecht heeft hij ontleend aan een Turkse werknemer, zijn echtgenote, maar ook na verbreking van de relatie en recentelijk de ontbinding van het huwelijk heeft eiser rechten opgebouwd als zijnde een Turkse werknemer. Het bestreden besluit kan weliswaar in stand blijven wat betreft het verbreken van de relatie, maar eiser meent recht te hebben op een zelfstandig verblijfsrecht op grond van het Besluit 1/80 van de Associatieraad d.d.
19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (Besluit 1/80). Ten tijde van het primaire besluit had eiser meer dan een jaar legaal verblijf en in dat jaar legale arbeid verricht, zodat hij aan artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80 verblijfsrecht kan ontlenen. Eiser doet daarbij een beroep op de zaak Unal (C-187/10). Er is in casu geen sprake van fraude, waardoor verweerder de vergunning niet met terugwerkende kracht kan intrekken. Eiser verwijst voorts naar de uitspraak van rechtbank Den Haag van 10 juli 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:16311, en stelt dat sprake is van een nieuwe beperking die in strijd is met artikel 13 van het Besluit 1/80, de standstill bepaling.
Als onderdeel van de bestreden beschikking is tot slot het terugkeerbesluit ten onrechte uitgevaardigd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
De verblijfsvergunning is door verweerder met terugwerkende kracht ingetrokken vanaf 29 oktober 2018 omdat per die datum niet meer werd voldaan aan de beperking waaronder de vergunning was verleend. Niet is in geschil dat de relatie tussen eiser en referente is verbroken en het huwelijk is ontbonden, zodat eiser niet langer voldoet aan het verblijfsdoel van zijn afgegeven vergunning. Verweerder is hierdoor in beginsel bevoegd de vergunning in te trekken. De rechtbank dient te beoordelen of eiser echter een zelfstandig verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van het Besluit 1/80 en of verweerder de verblijfsvergunning op goede gronden met terugwerkende kracht heeft ingetrokken.
4.2
In artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80 is het volgende bepaald:
Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort:
 na een jaar legale arbeid in die Lid-Staat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
 na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die Lid-Staat het recht om hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die Lid-Staat;
 na vier jaar legale arbeid in die Lid-Staat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.
4.3
Eiser stelt dat hij sinds 15 juli 2018 legale arbeid heeft verricht. Ten tijde van het primaire besluit verrichte eiser dan ook een jaar legale arbeid waarmee hij voldoet aan artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van het Besluit 1/80. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser dit nader toegelicht en verklaard dat eiser er achter is gekomen dat zijn werkgever hem niet per die datum heeft aangemeld bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) omdat sprake was van een proefperiode. Met ingang van zijn arbeidsovereenkomst op 27 augustus 2018 is eiser pas door zijn werkgever aangemeld bij het UWV. Desgevraagd heeft de gemachtigde verklaard dat eiser geen bewijs heeft dat hij reeds voor 27 augustus 2018 al legale arbeid verrichtte. De stelling dat eiser ten tijde van het primaire besluit reeds een jaar legale arbeid heeft verricht, is door zijn gemachtigde ter zitting dan ook ingetrokken. Niet langer wordt betwist dat eiser niet voldeed aan de voorwaarde van artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van het Besluit 1/80. Wel blijft in geschil of verweerder de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht kon intrekken of dat dit in strijd is met Besluit 1/80.
4.4
Uit het arrest van Hof van Justitie van de Europese Unie inzake Unal (ECLI:EU:C:2011:623) blijkt dat artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van het Besluit 1/80 zich ertegen verzet dat de bevoegde nationale autoriteiten de verblijfsvergunning van een Turkse werknemer met terugwerkende kracht intrekken tot de datum waarop niet langer werd voldaan aan de nationaalrechtelijke grond voor verlening van zijn vergunning, wanneer genoemde werknemer zich niet schuldig heeft gemaakt aan enig frauduleus handelen en deze intrekking plaatsvindt na afloop van het tijdvak van een jaar legale arbeid als voorzien in genoemd artikel 6, eerste lid, eerste streepje. Uit het arrest Unal volgt verder dat het Hof van oordeel is dat het systeem van Besluit 1/80 niet per definitie in de weg staat aan de intrekking met terugwerkende kracht van een aan een Turkse vreemdeling verleende verblijfsvergunning. Anders valt niet in te zien waarom het Hof van belang heeft geacht dat Unal zich niet schuldig had gemaakt aan frauduleus handelen en dat hij reeds een jaar legale arbeid als bedoeld in artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van het Besluit nr. 1/80 had verricht. Zie voor dit oordeel de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3293).
4.5
Onderhavige zaak is in zoverre vergelijkbaar met het arrest Unal dat op het moment dat de voorwaarde voor eisers verblijfsrecht - de relatie met referente - verviel, hij nog geen rechten had opgebouwd op grond van artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van het Besluit 1/80. Nu de intrekking in het onderhavige geval echter plaatsvond vóór afloop van het tijdvak van een jaar legale arbeid als voorzien in genoemd artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van het Besluit 1/80 - terwijl dit in de zaak Unal na afloop van het tijdvak plaatsvond - kan eiser geen geslaagd beroep doen op het arrest Unal. In onderhavige zaak is het hierdoor niet vereist dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan enig frauduleus handelen. De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat artikel 6 van het Besluit 1/80 zich in onderhavige zaak dan ook niet verzet tegen intrekking met terugwerkende kracht. Het beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 10 juli 2018 slaagt eveneens niet, aangezien de vreemdeling in die zaak aan te merken was als een gezinslid van een Turkse werknemer en dit in onderhavige zaak niet speelt nu de relatie tussen eiser en referente is verbroken.
4.6
Met betrekking tot de standstill-bepaling van artikel 13 van het Besluit 1/80 heeft verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat eiser onder het toepassingsbereik van dit artikel valt nu hij gedurende enige tijd legale arbeid heeft verricht in Nederland. Op grond van artikel 13 van het Besluit 1/80 mogen de lidstaten van de Europese Unie en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
Volgens verweerder verzet artikel 13 van het Besluit 1/80 zich niet tegen het intrekken met terugwerkende kracht van de verblijfsvergunning van eiser, omdat uit het arrest Unal volgt dat het Hof van oordeel is dat het systeem van het Besluit 1/80 hier niet per definitie aan in de weg staat. Daarnaast stelt verweerder dat het intrekken van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht een bestuursrechtelijke bevoegdheid is die al bestond op het moment van inwerkingtreding van de standstill-bepaling. Verweerder verwijst ter onderbouwing naar artikel 12 van de Vreemdelingenwet 1965 en de Vreemdelingencirculaire 1966, waarin een grondslag is vermeld voor een vrije intrekkingsbevoegdheid voor verweerder. Voorts stelt verweerder dat, wat ook zij van de vraag of sprake is van een nieuwe beperking, artikel 59 van het Aanvullend Protocol meebrengt dat de behandeling van een Turkse onderdaan niet gunstiger mag zijn dan die welke de lidstaten elkaar toekennen krachtens het EG-Verdrag.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat, daargelaten de vraag of het hier een nieuwe beperking betreft, toepassing van artikel 59 van het Aanvullend Protocol met zich meebrengt dat de vergunning met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken. De Afdeling heeft in de uitspraak van 14 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3165), onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak 9 december 2016, geoordeeld dat een intrekking met terugwerkende kracht van een verblijfsvergunning van een Turkse vreemdeling niet in strijd is met artikel 13 van het Besluit 1/80. Hiertoe is overwogen dat een Turkse vreemdeling gelet op artikel 59 van het Aanvullend Protocol immers geen gunstiger behandeling toekomt dan een Unieburger bij wie achteraf wordt vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf heeft gehad omdat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft achtergehouden. Aangezien eiser in een gunstiger positie zou komen te verkeren dan een Unieburger wanneer zijn verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht zou kunnen worden ingetrokken, is de intrekking met terugwerkende kracht in dit geval niet in strijd met het Besluit 1/80.
5. Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, stelt de rechtbank vast dat het verblijf van eiser in Nederland onrechtmatig is. Verweerder heeft derhalve het bestreden besluit mogen aanmerken als een terugkeerbesluit. Er zijn naar het oordeel van de rechtbank voorts geen omstandigheden op grond waarvan geen terugkeerbesluit zou mogen worden opgelegd.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. Maas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.