201608577/1/V2.
Datum uitspraak: 14 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 oktober 2016 in zaak nr. 16/4826 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2015 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken, haar opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd.
Bij besluit van 10 maart 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 oktober 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.A.J. Purperhart, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Aan de vreemdeling is op 5 juni 2014 medegedeeld dat geen bezwaar bestaat tegen de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf. Vervolgens is zij per 18 juni 2014 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als familie- of gezinslid bij echtgenoot'. De staatssecretaris heeft deze verblijfsvergunning ingetrokken omdat is gebleken dat de echtgenoot van de vreemdeling (hierna: referent) sinds 1 juni 2014 niet meer werkzaam is en zij daarom niet voldoet aan het middelenvereiste.
2. Hetgeen de vreemdeling in het incidenteel hogerberoepschrift aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
4. De staatssecretaris klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning in strijd is met artikel 13 van besluit nr. 1/80. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat artikel 59 van het Aanvullend Protocol bij de op 12 september 1963 te Ankara ondertekende Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en Turkije (hierna: het Aanvullend Protocol), niet aan intrekking met terugwerkende kracht in de weg staat.
4.1. De Afdeling heeft eerder overwogen dat een intrekking met terugwerkende kracht van een verblijfsvergunning van een Turkse vreemdeling niet in strijd is met artikel 13 van besluit nr. 1/80. Gelet op artikel 59 van het Aanvullend Protocol, komt een Turkse vreemdeling immers geen gunstiger behandeling toe dan een Unieburger bij wie achteraf wordt vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf heeft gehad, omdat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft achtergehouden (zie de uitspraak van 9 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3293). 4.2. De staatssecretaris betoogt gelet op voormelde uitspraak terecht dat, nu het verstrekken van de gegevens over het beëindigen van de arbeidsovereenkomst van referent tot afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier had geleid, het met terugwerkende kracht intrekken van de verleende verblijfsvergunning niet in strijd is met artikel 13 van besluit nr. 1/80.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is reeds hierom kennelijk gegrond. Wat hij voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 oktober 2016 in zaak nr. 16/4826;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2017
284-806.