Geschil8In geschil is of het belastbaar bedrag voor de jaren 2001 tot en met 2005 juist is vastgesteld, of de heffingsrente dient te worden verminderd en of recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
9. Eiseres stelt primair dat tussen haar en [B.V. 2] geen fiscale eenheid tot stand is gekomen zodat het belastbaar bedrag voor de jaren 2002 tot en met 2005 dient te worden verlaagd tot het zelfstandige belastbare resultaat van eiseres. Subsidiair stelt zij dat [B.V. 4] en [B.V. 5] geen deel uitmaken van de fiscale eenheid, zodat de resultaten van deze vennootschappen niet in het belastbare bedrag van eiseres kunnen worden begrepen. Eiseres beroept zich daarbij op het arrest, waaruit volgens haar volgt dat niet eiseres, maar [G] de economische eigendom van de aandelen van de dochtermaatschappijen had. Indien over de jaren 2002 tot en met 2005 wel een fiscale eenheid tot stand is gekomen dan stelt eiseres meer subsidiair dat, afhankelijk van de uitleg van het arrest, de onder 6 vermelde rentecorrecties op grond van artikel 10a van de Wet in meer of mindere mate onterecht zijn. De rentecorrectie met betrekking tot het jaar 2004 is in ieder geval onjuist, omdat € 10.940 rente is betaald aan [bankinstelling] en dus bankrente betreft.
10. Verweerder stelt dat de aanslagen over de onderhavige jaren op een juist bedrag zijn vastgesteld. Voor de jaren 2002 tot en met 2005 heeft de belastingheffing terecht met toepassing van artikel 15 van de Wet plaatsgevonden met eiseres als moedermaatschappij en [B.V. 2] , [B.V. 4] en [B.V. 5] als gevoegde dochtermaatschappijen. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat eiseres niet de economische eigendom van de aandelen [B.V. 2] , [B.V. 4] en [B.V. 5] had. De rente die eiseres op grond van de leningsovereenkomst aan X B.V. was verschuldigd, is op grond van het arrest non-existent voor de vennootschapsbelasting en daarom terecht gecorrigeerd. Als het arrest anders moet worden uitgelegd, is de rente terecht gecorrigeerd op grond van artikel 10a van de Wet. Wat betreft de correctie voor het jaar 2004 is het verweerder niet duidelijk of rente is betaald aan [bankinstelling] .
Beoordeling van het geschil
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de belastingheffing over de jaren 2002 tot en met 2005 terecht met toepassing van artikel 15, eerste lid, van de Wet plaatsgevonden, met eiseres als moedermaatschappij en [B.V. 2] , [B.V. 4] en [B.V. 5] als gevoegde dochtermaatschappijen. Uit de akte van levering van de aandelen [B.V. 2] volgt dat eiseres zowel de juridische als de economische eigendom van de aandelen D.B.V. heeft verkregen. Op verzoek van eiseres heeft verweerder vervolgens een fiscale eenheidsbeschikking afgegeven waarbij eiseres moedermaatschappij is en D B.V, [B.V. 4] en [B.V. 5] de gevoegde dochtermaatschappijen zijn en eiseres heeft als zodanig aangifte gedaan. Eiseres heeft zich tot en met 2019 ook steeds gedragen als economisch eigenaar van de aandelen [B.V. 2] en (indirect) van de aandelen [B.V. 4] en [B.V. 5] Gelet op het standpunt van eiseres en de hiervoor genoemde omstandigheden, ligt het op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat zij in de jaren 2002 tot en met 2005 niet de economische eigendom van de genoemde dochtermaatschappijen had. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres hierin niet geslaagd. Eiseres heeft voor haar standpunt geen bewijs overgelegd. Uit het arrest volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiseres niet de economische eigendom van de aandelen [B.V. 2] had, of dat [B.V. 2] niet de volle eigendom van [B.V. 4] en [B.V. 5] had. Het arrest ziet enkel op de in het arrest genoemde specifieke transacties en is gewezen voor de inkomstenbelasting. Het standpunt van eiseres dat uit dit arrest volgt dat er geen fiscale eenheid kon worden gevormd, berust op een onjuiste lezing dan wel te ruime uitleg van het arrest.
12. In het arrest heeft de Hoge Raad in r.o. 2.5.2. geoordeeld dat de kosten en baten van [N.V. 1] , [N.V. 3] . en eiseres moeten worden aangemerkt als kosten en baten van de (mede) door [G] gedreven onderneming en dat dit meebrengt dat ter zake van de tussen deze lichamen onderling verrichte transacties in fiscaal opzicht geen winsten en verliezen worden gerealiseerd. Dat geldt zowel voor de in r.o. 2.1.10 van het arrest genoemde winst van [N.V. 1] als voor de rente die door eiseres is betaald op de door haar schuldig gebleven koopsom.
13. Aangezien de in geschil zijnde rente specifiek in het oordeel van de Hoge Raad is betrokken, heeft het arrest in zoverre wel invloed op de vennootschapsbelastingpositie van eiseres. Gelet op hetgeen in r.o. 2.5.2 van het arrest is geoordeeld, is de rentelast voor eiseres non-existent. De rente die door eiseres is betaald aan X B.V. behoort, zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld, tot de kosten van de (mede) door [G] gedreven onderneming en heeft geen invloed op het resultaat van eiseres. Het standpunt van eiseres dat dit slechts 50% van de rente kan treffen omdat het arrest alleen ziet op [G] en niet op [F] , volgt de rechtbank niet.
[F] heeft niet doorgeprocedeerd tot aan de Hoge Raad, maar er bestaat geen aanleiding aan te nemen dat het oordeel in zijn zaak anders zou hebben geluid. Gelet hierop heeft verweerder terecht de renteaftrek in verband met de leningsovereenkomst gecorrigeerd.
14. Voor de door eiseres bestreden correctie van € 10.940 voor het jaar 2004 geldt dat eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat dit bedrag ten onrechte is gecorrigeerd. Uit een door verweerder overgelegde bijlagevolgt dat een bedrag van € 193.150 ziet op de rente die in het jaar 2004 door eiseres aan [N.V. 3] . is betaald in verband met de leningsovereenkomst terwijl verweerder € 204.090 heeft gecorrigeerd. Eiseres heeft al in haar beroepschrift het standpunt ingenomen dat van het bedrag van € 204.090 een bedrag van € 10.940 ziet op rente betaald aan [bankinstelling] .
Verweerder heeft pas ter zitting hierop gereageerd. Zijn enkele stelling dat het voor hem niet duidelijk is of dat bedrag aan [bankinstelling] is betaald, acht de rechtbank onvoldoende voor een ander oordeel.
15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de toepassing van artikel 10a van de Wet. Het beroep voor de jaren 2001 tot en met 2003 en 2005 is ongegrond en het beroep voor het jaar 2004 is gegrond.
16. Gesteld noch gebleken is dat de heffingsrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht. In de omstandigheid dat sprake is van een - volgens eiseres onredelijk - lange behandeltermijn, omdat verweerder pas op 19 februari 2020 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, ziet de rechtbank geen aanleiding de heffingsrente te verminderen. Wel dient de heffingsrente voor het jaar 2004 overeenkomstig de vermindering van de aanslag 2004 te worden verminderd.
Vergoeding immateriële schade
17. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd (de redelijke termijn). Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
18. Verweerder heeft de bezwaarschriften ontvangen op 10 januari 2005 (2001),
23 mei 2006 (2002 en 2003), 8 juni 2006 (2004) en 3 oktober 2008 (2005). Met dagtekening 19 februari 2020 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank doet op
9 december 2021 uitspraak. Het beroepschrift is op 30 maart 2020 ontvangen. Vanaf het indienen van het eerst ingediende bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van 16 jaar en 11 maanden verstreken.
19. Naar het oordeel van de rechtbank is echter sprake van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van feitelijk en fiscaal-juridisch complexe zaken. Daarnaast merkt de rechtbank de zaken waarin bij het arrest is beslist aan als met deze zaken verknochte zaken, onder meer omdat verweerder het standpunt heeft ingenomen dat als in die zaken onherroepelijk vast komt te staan dat de aan [N.V. 3] . vergoede rente bij derden in de heffing wordt betrokken, verweerder ambtshalve de bij eiseres gecorrigeerde renteaftrek alsnog zal terugnemen. De rechtbank vindt gelet hierop aanleiding de duur van de redelijke termijn in bezwaar en beroep met 12 jaar en 3 maanden te verlengen, namelijk tot de datum van het arrest van 14 april 2017. Nu hier sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in het hiervóór genoemde arrest van 19 februari 2016, is niet relevant of al dan niet aannemelijk is dat eiseres heeft ingestemd met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar.
Voorts hebben in het kader van maatregelen tegen het coronavirus in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen kunnen plaatsvinden. Daarmee doet zich een tweede bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. De rechtbank verlengt de termijn in verband hiermee met nog eens vier maanden. Gelet hierop geldt in het onderhavige geval als redelijke termijn voor de bezwaar en beroepsfase een termijn van 14 jaren en 7 maanden. Nu vanaf het indienen van het eerst ingediende bezwaarschrift tot de uitspraakdatum 16 jaren en 11 maanden zijn verstreken, is de redelijke termijn overschreden met 2 jaar en 4 maanden. Daardoor bestaat recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, in totaal een bedrag van € 2.500. De rechtbank rekent deze overschrijding geheel toe aan verweerder. De uitspraak van de rechtbank is 1 jaar en bijna 9 maanden na indiening van het beroepschrift gedaan. Echter, na aftrek van 4 maanden in verband met de genoemde maatregelen rondom het coronavirus, heeft de rechtbank binnen 1,5 jaar na indiening van het beroep uitspraak gedaan. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot betaling van een vergoeding van immateriële schade aan eiseres van € 2.500.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.039 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van het hoorgesprek met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1,5).